BDO blijkt al jarenlang in een flink moddergevecht verwikkeld te zijn over beëindiging van de maatschapsovereenkomst met een voormalige vennoot die volledig arbeidsongeschikt raakte door een hernia en diens praktijkvennootschap. Bij het Gerechtshof Den Haag vorderde de voormalige vennoot herroeping van twee arbitrale vonnissen uit 2005, die volgden op een besluit van de maatschapsvergadering van BDO om de man uit de maatschap te zetten. De vonnissen moesten volgens de voormalige vennoot onder andere worden herzien omdat BDO zich schuldig zou hebben gemaakt aan bedrog en het achterhouden van stukken van beslissende aard. Het Hof oordeelt echter dat die beschuldigingen niet zijn komen vast te staan en de vordering dus dient te worden afgewezen.
Uitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2019:2665
Arbeidsongeschikt door hernia
De voormalige vennoot was sinds 1993 via zijn praktijkvennootschap als vennoot verbonden aan BDO. Op de maatschapsverhouding was per 1 januari 2000 de maatschapsovereenkomst 2000 (MO 2000) van toepassing. In maatschapsvergaderingen van 20 maart 2003 en 12 juni 2003 zijn over een nieuwe, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2003 in werking tredende maatschapsovereenkomst (MO 2003) besluiten genomen. In december 1999 werd bij de vennoot een hernia geconstateerd. Ondanks een operatie in februari 2000 hielden de klachten aan. De aandoening leidde eerst tot een verminderde arbeidsgeschiktheid, maar uiteindelijk per 1 april 2004 tot een volledige arbeidsongeschiktheid.
Geschil over beëindigen lidmaatschap maatschap
Daarna ontstond tussen BDO en de vennoot en diens praktijkvennootschap een geschil over het beëindigen van het lidmaatschap van de maatschap. Bij brief van 30 december 2003 liet BDO aan de vennoot weten dat aan diens lidmaatschap van de maatschap via zijn praktijkvennootschap een einde diende te komen, te weten voor 50% per 1 januari 2003 en voor 100% per 31 december 2003. De vennoot en zijn praktijkvennootschap spanden daarop een kort geding aan tegen BDO.
‘Fake klanten’
Op 18 februari 2004 is aan de Raad van bestuur van BDO een memo verstrekt (opgesteld door enkele controllers en juristen binnen de maatschap) over de urenverantwoording van de vennoot. Eén van de conclusies uit dat memo luidt: “In ieder geval geven de bevindingen aanleiding voor het vermoeden dat [[appellant 1]], door het schrijven van uren op cliënten die (door een accountmanager van IBR) worden aangeduid als ‘fake’-klanten en het vervolgens stelselmatig over- en afboeken van die uren, een bepaald productieniveau of een bepaalde verdiencapaciteit heeft voorgewend, terwijl dat productieniveau respectievelijk die verdiencapaciteit in werkelijkheid niet aanwezig was.”
Uit maatschap gezet
Het bestuur van BDO heeft vervolgens aan de agenda voor de maatschapsvergadering van 18 maart 2004 het voorstel tot uitzetting van de vennoot en diens praktijkvennootschap uit de maatschap laten toevoegen. Tijdens die vergadering is over dit voorstel in het bijzijn van een kantoorgenoot van de advocaat van de vennoot gesproken. De vergadering heeft vervolgens besloten het lidmaatschap van de maatschap per 31 december 2003, althans per 18 maart 2004 op te zeggen (het uitzettingsbesluit).
Arbitragezaak
Op 16 juli 2004 hebben de voormalige vennoot en diens praktijkvennootschap op de voet van artikel 16D.1 van de Maatschapsovereenkomst 2000 (MO 2000), waarin is bepaald dat geschillen zullen worden beslecht door middel van arbitrage, een arbitrageaanvraag bij het Nederlands Arbitrage Instituut ingediend in verband met het geschil met BDO over het beëindigen van het lidmaatschap van de maatschap. Na een arbitraal tussenvonnis van 6 april 2005 heeft het Scheidsgerecht bij arbitraal eindvonnis van 28 december 2005 geoordeeld dat, tenzij het uitzettingsbesluit geldig is, de maatschapsovereenkomst tussen de praktijkvennootschap en BDO voor 50% is geëindigd op 1 januari 2005 en voor 100% op 1 mei 2006. Het Scheidsgerecht achtte zich niet bevoegd om de geldigheid van het uitzettingsbesluit te beoordelen, omdat die geldigheid op basis van de MO 2003 diende te worden beoordeeld en de MO 2003 niet (langer) inhield dat geschillen door middel van arbitrage zullen worden beslecht.
Gerechtshof Den Haag
Daarna volgen enkele gerechtelijke procedures. Bij het Gerechtshof Den Haag eisen de voormalige vennoot en diens praktijkvennootschap herroeping van twee arbitrale vonnissen uit 2005. Aan beide herroepingsvorderingen legden ze ten grondslag dat BDO bedrog heeft gepleegd in de procedures tegen BDO, door te stellen dat de relatie tussen partijen beheerst zou worden door een als ‘MO 2003’ aangeduid stuk, terwijl dat stuk – anders dan BDO heeft gesteld – niet door de maatschapsvergadering is vastgesteld. Onder verwijzing naar een advies van prof. J.M. van Dunné van 1 september 2015 voerden de voormalige vennoot en diens praktijkvennootschap daarnaast – samengevat weergegeven – aan dat BDO bedrog heeft gepleegd door onware feiten over de arbeidsongeschiktheid van de voormalige vennoot te presenteren en dat BDO stukken van beslissende aard over dit onderwerp heeft achtergehouden.
Welke maatschapsovereenkomst van toepassing?
In de eerder gevoerde procedures debatteren partijen steeds over de vraag of de MO 2000 of de MO 2003 van toepassing was. In de beoordeling daarvan dringt de vraag zich bij het betoog over het al dan niet gewijzigd zijn van de maatschapsovereenkomst nu volgens het Hof op of BDO zich met haar stellingname in de vorige procedures op dit punt schuldig heeft gemaakt aan bedrog in de zin van artikel 382 Rv en 1068 Rv:
‘Het begrip ‘bedrog’ moet in deze context weliswaar ruim worden uitgelegd en is niet onderworpen aan beperkingen die in het vermogensrecht (zie artikel 3:44 BW) voor de uitleg van het begrip worden aangelegd, maar veronderstelt in elk geval wel een vorm van oneerlijk procesgedrag. Onvoldoende is dat BDO een standpunt heeft ingenomen dat mogelijkerwijs betwistbaar is. Naar het oordeel van het hof kan uit de stellingen van [appellanten] niet worden afgeleid dat in de tussen partijen gevoerde procedures van meer dan dat sprake is geweest. Vast staat dat tijdens de maatschapsvergadering van 20 maart 2003 het voorgelegde concept voor een gewijzigde maatschapsovereenkomst met gekwalificeerde meerderheid is aangenomen en tijdens de maatschapsovereenkomst van 12 juni 2003 het wijzigingsvoorstel. BDO heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het voorschrift in artikel 15A.1 van de MO 2000 dat een wijziging van de maatschapsovereenkomst dient te worden neergelegd in een door alle vennoten te ondertekenen onderhandse akte geen constitutief vereiste is en dat met voormelde besluiten van de maatschapsvergadering de nieuwe maatschapsovereenkomst (MO 2003) is vastgesteld. [appellanten] hebben geen concrete feiten of omstandigheden gesteld – ook niet ter gelegenheid van de pleidooien, waar [appellanten] op deze kwestie slechts kort zijn ingegaan – waaruit blijkt dat BDO zou hebben geweten dat dit feitelijk of rechtens onjuist zou zijn en toch, in strijd met de waarheid, dat standpunt heeft ingenomen.’
Over de arbeidsongeschiktheid
De voormalige vennoot en diens praktijkvennootschap voerden over de arbeidsongeschiktheid (de subsidiaire grond voor de vorderingen tot herroeping) aan dat uit de bij het advies van prof. Van Dunné gevoegde correspondentie blijkt dat BDO bedrog heeft gepleegd en stukken van beslissende aard heeft achtergehouden over de arbeidsongeschiktheidskwestie. Een deel van de stukken waarop die stelling wordt gebaseerd is naar het oordeel van het Hof echter geen nieuwe informatie. In de stukken waar dat niet voor geldt ziet het Hof geen bewijs van bedrog of het achterhouden van stukken van beslissende aard over de arbeidsongeschiktheidskwestie.
BDO wees van haar kant op haar stellingen dat BDO in een brief van 1 oktober 2003 aan de voormalige vennoot de haar tot dan toe bekende feiten heeft weergegeven en hem om een reactie heeft gevraagd, dat de voormalige vennoot in een e-mail van 16 oktober 2003 antwoordde dat hij niet kon overzien wat in deze als relevante feiten hadden te gelden en een oplossing conform het formeel vervallen besluit over een partieel firmantschap bepleitte, en dat uiteindelijk een gesprek heeft plaatsgevonden op 9 december 2003 waarbij de voormalige vennoot twee UWV-beschikkingen van 29 april 2003 heeft overgelegd. Andere stukken, zoals de beschikking uit oktober 2003, heeft hij destijds niet verstrekt, aldus BDO. De voormalige vennoot en diens praktijkvennootschap hebben geen concrete feiten gesteld, ook niet ter gelegenheid van de pleidooien, waaruit kan blijken dat dit anders was. Ook op dit punt ziet het hof dan ook geen grond voor het oordeel dat BDO in de vorige procedures bedrog heeft gepleegd of stukken heeft achtergehouden.
Daarmee is niet komen vast te staan dat BDO zich in de zin van art. 382 Rv heeft schuldig gemaakt aan bedrog, dan wel stukken van beslissende aard heeft achtergehouden. Van oneerlijk procesgedrag door BDO is volgens het Hof niet gebleken. Dat leidt tot de slotsom dat de vordering tot herroeping in beide zaken dient te worden afgewezen.
Geef een reactie