Bij een slapend dienstverband kan de werknemer toch aanspraak maken op de transitievergoeding, ook als het einde van de 104 weken wachttijd vóór 1 juli 2015 ligt. Aangenomen werd dat de uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2019 geen gevolgen zou hebben voor slapende dienstverbanden waarbij het einde van de twee jaar wachttijd vóór 1 juli 2015 lag.
De transitievergoeding bestond namelijk nog niet voor 1 juli 2015 en daarnaast besliste de Hoge Raad dat ‘die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen’.
Dit laatste werd zo geïnterpreteerd dat het einde van de 104 weken wachttijd bepalend is. De rechtbank Noord-Holland oordeelde echter anders.
De datum einde wachttijd ligt volgens de rechter voor 1 juli 2015. Aan het door de Hoge Raad gestelde criterium is pas in 2017 voldaan. Daarom is er wel recht op transitievergoeding.
Wat is de situatie?
Werkneemster is sinds 2001 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Met ingang van 7 januari 2013 heeft zij zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Per 5 januari 2015 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het UWV uiteindelijk vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd 80 tot 100% is.
De werkneemster is vanaf 14 maart 2017 niet meer opgeroepen voor werkzaamheden. De werkgever laat in een brief van 19 mei 2017 weten dat het dienstverband niet wordt beëindigd.
Werkneemster verzoekt de werkgever op 21 november 2019 haar dienstverband te beëindigen met wederzijds goedvinden, onder uitbetaling van de wettelijke transitievergoeding. De werkgever geeft in reactie op dit verzoek, op 2 december 2019, te kennen dat zij niet in aanmerking komt voor een transitievergoeding.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad vordert werkneemster bij de kantonrechter dat de werkgever de arbeidsovereenkomst uiterlijk op 30 december 2019 op te zeggen, onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding van € 81.000 bruto.
Wachttijd eindigt januari 2015
Volgens de werkgever heeft de Hoge Raad de vergoedingsplicht gekoppeld aan de omvang van de transitievergoeding op het moment van einde wachttijd, na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Voor de werkneemster in kwestie is de datum van einde wachttijd 5 januari 2015. En vóór 1 juli 2015 is bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog geen transitievergoeding verschuldigd.
Volgens de kantonrechter volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad, dat bij beëindiging van een slapend dienstverband, de aanspraak op een transitievergoeding moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) beëindigd had kunnen worden.
Compensatie transitievergoeding
Daarbij is de vraag of de werkgever in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet compensatie transitievergoeding, bij de beoordeling van de aanspraak op een transitievergoeding, niet van doorslaggevende betekenis.
Rechtsgeldig opzegmoment
Pas toen het UWV besloot dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd 80 tot 100% bleef (14 maart 2017), is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
Vanaf dat moment staat pas vast – anders dan in januari 2015 – dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Sinds dat moment kan toestemming voor ontslag worden gevraagd en verleend.
De kantonrechter wijst de vordering van de werkneemster toe.
Volgens de kantonrechter is dus niet het einde van de twee jaar wachttijd doorslaggevend, maar het moment waarop de werkgever de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou kunnen opzeggen.
Ander uitgangspunt
De Wet compensatie transitievergoeding hanteert echter een ander uitgangspunt dan de Hoge Raad. Deze wet vergoedt alleen de transitievergoeding die na 104 weken verschuldigd zou zijn, en haakt dus niet aan bij het moment waarop de werkgever het dienstverband zou kunnen beëindigen. Aangezien de 104 weken in deze zaak voor de invoering van de transitievergoeding lagen, zal er dus geen recht zijn op compensatie.
De werkgever kon de arbeidsbijeenkomst in dit geval niet eerder beëindigen, maar krijgt niet vergoed wat hij moet betalen op het moment dat hij wel kan beëindigen. Dat steekt. Voor werkgevers zou het eerlijk zijn als de Wet compensatie transitievergoeding, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad, op dit punt wordt aangepast.
Bron: AWVN
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 23 december 2019 (gepubliceerd 13 januari 2020)
Geef een reactie