Aanzeggen moet niet alleen tijdig wanneer de werkgever besluit de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, maar ook wanneer wél wordt verlengd. De werkgever is op grond van artikel 7:668 lid 1 BW verplicht uiterlijk een maand voor het eindigen van een tijdelijke arbeidsovereenkomst de werknemer schriftelijk te laten weten of hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten en zo ja, onder welke voorwaarden.
Als de werkgever dat niet doet, of te laat is hij, op grond van 7:668 lid 3 BW, een (pro rato) aanzegvergoeding van (maximaal) een maandsalaris aan de werknemer verschuldigd.
Een mondelinge aanzegging is onvoldoende. De aanzegging moet schriftelijk én op tijd en de werkgever moet bewijzen dat dit is gebeurd. In dat bewijs wist de werkgever in de onderstaande zaak niet te slagen.
Wat is de situatie?
Een man is met ingang van 1 oktober 2019 voor de bepaalde duur van één maand in dienst getreden van een hotel.
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft de werkgever bevestigd dat zijn arbeidsovereenkomst met zes maanden wordt verlengd, daarom tot 1 mei 2020, en dat zijn salaris met ingang van 1 november 2019 is verhoogd naar €1.850 netto per maand, exclusief emolumenten, bij een 38-urige werkweek.
De arbeidsovereenkomst is per 1 mei 2020 voortgezet en de werknemer heeft (in ieder geval) nog gewerkt voor het hotel op 1, 4, 5, 6, 7 en 8 mei 2020.
De werknemer heeft op 6 en 9 mei 2020 de werknemer verzocht een brief gedateerd 29 april 2020 te ondertekenen. In die brief bevestigt de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 op gelijke voorwaarden wil voortzetten voor de duur van drie maanden (tot 1 augustus 2020).
Toen de werknemer, evenals hij op 6 mei 2020 had gedaan, op 9 mei 2020 weigerde die brief te ondertekenen, heeft de werkgever hem naar huis gestuurd.
De werknemer heeft voor wat betreft de periode sindsdien jegens het hotel verklaard bereid en beschikbaar te zijn om zijn werkzaamheden te hervatten.
Naar de rechter
De werknemer heeft de kantonrechter verzocht het hotel te veroordelen om binnen tien dagen na de datum van de te geven beschikking aan hem de aanzegvergoeding ter grootte van €1.850 netto te betalen.
Wat zegt de werknemer?
De werknemer voert daartoe aan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2020 stilzwijgend is verlengd zodat de arbeidsovereenkomst geacht wordt met opnieuw zes maanden te zijn voortgezet, daarom tot 1 november 2020. Niet juist is dat er, naar het hotel heeft gesteld, op 30 maart 2020 met de werknemer zou zijn gesproken over een verlenging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 met drie maanden, laat staan dat die verlenging toen mondeling zou zijn overeengekomen.
Nu het hotel niet heeft voldaan aan de verplichting om de werknemer uiterlijk een maand voordat de tweede arbeidsovereenkomst eindigde (per 1 mei 2020), schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst (en ingeval van voortzetting ook over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wilde voortzetten), is de werkgever een aanzegvergoeding van €1.850 netto verschuldigd.
Niet juist is dat de werkgever de werknemer op 29 april 2020 een brief heeft overhandigd waarin hij kenbaar maakt de arbeidsovereenkomst met drie maanden te willen voortzetten. Die brief heeft hij namelijk pas op 6 mei 2020 aan hem overhandigd. En al zou de werknemer die brief wel op 29 april 2020 hebben ontvangen, dan nog is de werkgever hem een aanzegvergoeding gelijk aan 29/30ste deel van zijn maandloon verschuldigd.
Wat zegt de werkgever?
Van een stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 is volgens de werkgever geen sprake. Tijdens een gesprek op 30 maart 2020 is namelijk mondeling een verlenging van de arbeidsovereenkomst van de werknemer per 1 mei 2020 met drie maanden overeengekomen. Om die reden was er voor de werkgever ook geen noodzaak meer het einde van rechtswege van zijn (tweede) arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 schriftelijk te bevestigen.
De werkgever heeft op 29 april 2020 de werknemer een schriftelijke bevestiging van deze verlenging overhandigd en heeft hem verzocht deze te ondertekenen. Daarop heeft de werknemer verzocht een exemplaar van deze brief mee naar huis te mogen nemen om die goed door te kunnen nemen en deze dan de volgende dag weer mee te nemen. Hij had de volgende dag echter geen getekend exemplaar bij zich.
De werknemer heeft daarna laten weten dat hij de brief niet wilde tekenen omdat hij het niet eens was met de duur van de verlenging. Hij verzocht om een verlenging voor de duur van twaalf maanden of ten minste zes maanden. De werkgever heeft daarop medegedeeld dat hij bleef bij de op 30 maart 2020 mondeling overeengekomen verlenging voor de duur van drie maanden. De werknemer heeft daarna ondanks herhaald aandringen geweigerd de brief van 29 april 2020 te tekenen. Uiteindelijk heeft het hotel de toegang tot de werkvloer ontzegd.
De werkgever stelt zich op het standpunt dat hij geen aanzegvergoeding aan de werknemer is verschuldigd, gezien de al op 30 maart 2020 mondeling overeengekomen verlenging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 met drie maanden. Vanaf die datum was de werknemer dus al op de hoogte van die verlenging en hij heeft de schriftelijke bevestiging daarvan al dan niet bewust weten te voorkomen door de brief van 29 april 2020 niet te tekenen.
Wat oordeelt de rechter?
Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW was de werkgever in dit geval uiterlijk een maand voor het einde van rechtswege van de tweede arbeidsovereenkomst (1 mei 2020) de werknemer schriftelijk te laten weten of zij de arbeidsovereenkomst daarna wilde voortzetten en zo ja, onder welke voorwaarden.
Op grond van artikel 7:668 lid 3 BW is de werkgever die de aanzegverplichting in het geheel niet is nagekomen, aan de werknemer een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor een maand, door de werknemer onweersproken gesteld op € 1.850 netto.
Ingeval te laat is aangezegd, is de werkgever een vergoeding verschuldigd ten bedrage van het loon over de periode dat de verplichting te laat is nagekomen.
Uit de stellingen van de werkgever begrijpt de kantonrechter dat deze, weliswaar te laat, aan zijn aanzegverplichting heeft voldaan door de werknemer op 29 april 2020 een brief te overhandigen waarin hij bevestigt de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 op gelijke voorwaarden te willen voortzetten.
De werknemer heeft echter uitdrukkelijk betwist die brief op die datum van de werkgever te hebben ontvangen. Volgens de werknemer werd hem die brief pas op 6 mei 2020 overhandigd.
Geoordeeld wordt dat bij deze stand van zaken, zonder verder bewijs, niet vast staat dat de werkgever deze brief op 29 april 2020 aan de werknemer heeft overhandigd. De bewijslast rust op de werkgever. Deze heeft echter geen bewijs aangeboden.
De werkgever heeft niet verklaard waarom – als juist is dat partijen al op 30 maart 2020 mondeling een verlenging per 1 mei 2020 (met drie maanden) van de arbeidsovereenkomst zouden zijn overeengekomen – hij dit niet al toen maar eerst een maand nadien, juist voor het verstrijken van de duur voor welke de tweede arbeidsovereenkomst werd aangegaan, schriftelijk aan de werknemer heeft bevestigd.
Dat heeft tot gevolg dat zijn verweer dat hij deze brief op 29 april 2020 aan de werknemer heeft overhandigd, wordt verworpen. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat de werkgever zijn aanzegverplichting in het geheel niet is nagekomen.
Dit betekent dat de verzochte aanzegvergoeding van €1.850 netto toewijsbaar is.
De werkgever moet de werknemer de aanzegvergoeding betalen.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 4 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6769
Geef een reactie