Een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die de Belastingdienst oplegde aan een schoonmaakbedrijf was terecht, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bepaald. Bij het oordeel daarover stond de vraag centraal of het schoonmaakbedrijf en een ziekenhuis een fiscale eenheid vormen. De rechtbank vindt dat er wel sprake is van financiële verwevenheid tussen de beide instellingen, maar dat aan het vereiste van organisatorische verwevenheid niet wordt voldaan.
De belastingdienst had over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan het schoonmaakbedrijf. Het bedrijf was het daar niet mee eens, omdat het een fiscale eenheid zou vormen met een ziekenhuis. De fiscus en het bedrijf waren het er weliswaar over eens dat beiden in economisch opzicht verweven zijn. De Belastingdienst stelde zich echter op het standpunt dat van de daarnaast vereiste financiële en organisatorische verwevenheid in onvoldoende mate sprake was om van een fiscale eenheid te kunnen spreken.
Financiële verwevenheid
Het schoonmaakbedrijf betoogde bij de rechter over de financiële verwevenheid dat het ziekenhuis 51% van de aandelen en de daaraan verbonden zeggenschapsrechten in het schoonmaakbedrijf houdt, zodat aan het vereiste van financiële verwevenheid is voldaan. De fiscus leidt uit een arrest van de Hoge Raad3 echter af dat naast de meerderheid van de formele stemrechten tevens is vereist dat de financiële relatie tussen de betrokken lichamen van dien aard is dat, door gebruikmaking van die zeggenschap, de financiële posities van deze lichamen in een gewenste onderlinge verhouding kunnen worden gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het feit dat het ziekenhuis in het betreffende tijdvak de meerderheid (51%) van de aandelen – en daarmee de zeggenschap – in het schoonmaakbedrijf houdt, dat sprake is van financiële verwevenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. Het feit dat in het onder 2.10 genoemde verslag wordt gesteld dat de stemverhouding statutair wordt veranderd van 50%-50% naar 51%-49% doet daar niet aan af. De tot het geding behorende stukken bieden geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat, in afwijking van de akte van oprichting, tussen het ziekenhuis en het schoonmaakbedrijf een andere stemverhouding is overeengekomen. Mede gelet op de geloofwaardige verklaring ter zitting van het schoonmaakbedrijf, acht de rechtbank aannemelijk dat beoogd is de vereiste meerderheid voor besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders te wijzigen van twee-derde meerderheid naar een volstrekte meerderheid.
Anders dan de fiscus stelt, is naar het oordeel van de rechtbank niet vereist dat, naast deze formele zeggenschap, de financiële relatie tussen het ziekenhuis en het schoonmaakbedrijf van dien aard is dat door gebruikmaking van die zeggenschap de financiële posities van deze lichamen in een gewenste onderlinge verhouding kunnen worden gebracht. Deze eis is enkel relevant bij de beoordeling van de financiële verwevenheid tussen lichamen die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben. Het doel van deze eis is juist rechtsvormneutraliteit – ten opzichte van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal – te waarborgen, door tot uitdrukking te brengen dat – overeenkomstig het stemrecht op aandelen – de zeggenschap en financiële positie in verhouding staan tot elkaar. De door de fiscus in dit kader aangedragen argumenten behoeven dan ook geen behandeling.
Organisatorische verwevenheid
Volgens het schoonmaakbedrijf wordt ook aan de vereiste organisatorische verwevenheid voldaan, nu de leiding van het bedrijf in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeerde ten opzichte van de leiding van het ziekenhuis. In dit kader wijst het schoonmaakbedrijf op het feit dat het ziekenhuis de meerderheid van de aandelen en daarmee samenhangende stemrechten bezit en de omstandigheid dat – volgens de akte van oprichting en de joint venture overeenkomst – in beginsel slechts natuurlijke personen die bij het ziekenhuis de functie van hoofd facilitaire dienst of vergelijkbaar vervullen tot bestuurder van het schoonmaakbedrijf kunnen worden benoemd. Verder houdt het ziekenhuis grip op het bestuur van het bedrijf en is zij in overwegende mate in staat om beleidsbepalende beslissingen te forceren. Het schoonmaakbedrijf verkeert zodoende in een positie van feitelijke ondergeschiktheid ten opzichte van het ziekenhuis, dan wel het bedrijfsonderdeel ‘servicebedrijf’ van het ziekenhuis, waardoor ook aan het vereiste van organisatorische verwevenheid is voldaan, aldus het schoonmaakbedrijf.
De rechtbank is van oordeel dat, uit hetgeen het schoonmaakbedrijf heeft aangevoerd ten aanzien van de zeggenschapsverhouding, de benoeming van bestuurders en de besluitvorming door de algemene vergadering van aandeelhouders, niet volgt dat het schoonmaakbedrijf gedurende het onderhavige tijdvak in een feitelijke positie van ondergeschiktheid verkeerde ten opzichte van het ziekenhuis. Aan het schoonmaakbedrijf kan worden toegegeven dat een zekere mate van instructiebevoegdheid van het ziekenhuis aan het schoonmaakbedrijf aanwezig kan worden geacht. Gelet op de in de akte van oprichting van het schoonmaakbedrijf opgenomen lijst van bestuursbesluiten waarvoor goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders is vereist en mede gelet op de vereiste twee-derde meerderheid voor besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders, is naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen sprake van een feitelijke ondergeschiktheid aan het ziekenhuis als bedoeld in het onder 4.3 genoemde arrest4. Daarvoor is het ziekenhuis in het onderhavige tijdvak te zeer afhankelijk van de medewerking van het schoonmaakbedrijf voor het nemen van belangrijke bestuursbesluiten. Onder deze zeggenschapsverhoudingen kan het bestuur van het schoonmaakbedrijf zich niet – als ware zij een ondergeschikte – enkel schikken naar de instructies van (het bestuur van) het ziekenhuis. Dat het schoonmaakbedrijf, in afwijking van voorgaande, in de periode van naheffing feitelijk bezien wel in een positie van ondergeschiktheid ten opzichte van het ziekenhuis verkeerde, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Dat de statuten in december 2015 zijn gewijzigd en partijen in eerste instantie hebben verklaard van die statuten uit te willen gaan, maakt het oordeel niet anders. Immers, de wijziging van de statuten is gelegen na het einde van het naheffingstijdvak zodat de rechtbank daaraan geen betekenis toekent voor het onderhavige geschil.
Gelet op voorgaande wordt niet voldaan aan de vereisten van de fiscale eenheid als genoemd in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. De fiscus heeft de naheffingsaanslag dus terecht opgelegd.
Geef een reactie