
Een accountantskantoor nam in 2003 een belastingadviespraktijk over. Bijna twintig jaar later vechten de dga van het inmiddels failliete accountantskantoor en de voormalige exploitant van de belastingadviespraktijk nog altijd een geschil uit over de koopovereenkomst. De rechtbank Midden-Nederland sprak zich eerder dit jaar uit over de kwestie, blijkt uit een recent gepubliceerd vonnis.
Op 18 december 2003 verkocht een ondernemer zijn belastingadviespraktijk aan een accountantskantoor. In de koopovereenkomst is onder meer een koopsom van € 120.000,- bepaald. De afspraken over voldoening van de koopprijs zijn in een afzonderlijke (stamrecht) overeenkomst van 18 december 2003 vastgelegd. In die overeenkomst is bepaald dat van de koopsom € 10.000,- contant zal worden betaald en dat het accountantskantoor zich verbindt om vanaf 1 januari 2011 gedurende zestig maanden periodieke lijfrente-uitkeringen te doen aan de belastingadviseur.
Van de koopprijs is een bedrag van € 10.000,- voldaan. De levering van de belastingadviespraktijk heeft op 1 januari 2004 plaatsgevonden. Het accountantskantoor (een BV) heeft sinds 1 januari 2011 nooit periodieke uitkeringen uit lijfrente aan de belastingadviseur betaald.
Geschil
Er is vervolgens een geschil tussen de belastingadviseur en het accountantskantoor ontstaan, omdat de belastingadviseur de verplichtingen uit de koopovereenkomst niet nakwam en het accountantskantoor daardoor schade leed. Het accountantskantoor heeft in 2008 een procedure tegen de belastingadviseur aanhangig gemaakt en die procedure heeft geresulteerd in een eindvonnis van de kantonrechter van 21 augustus 2013.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis voor recht verklaard dat de belastingadviseur jegens het accountantskantoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst van 18 december 2003. De belastingadviseur is in conventie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan het accountantskantoor ter hoogte van € 120.000,-. Het accountantskantoor is in reconventie onder meer veroordeeld tot betaling van loon en teruggave van ingehouden kosten op het salaris.
Beslaglegging
Het accountantskantoor heeft op 29 juli 2014 executoriaal beslag gelegd op de woning van de belastingadviseur. Tijdens een kort geding op 1 december 2014 spraken de belastingadviseur en het accountantskantoor af dat de toentertijd door het accountantskantoor gelegde beslagen gehandhaafd zouden blijven in afwachting van de beslissing van het hof in het hoger beroep tegen het eindvonnis.
Faillissement accountantskantoor
Het accountantskantoor is bij vonnis van 3 januari 2017 failliet verklaard. De hoger beroepsprocedure is vanwege het faillissement doorgehaald. De dga van het accountantskantoor heeft uit de boedel van het faillissement van het accountantskantoor de vordering op de belastingadviseur uit hoofde van het eindvonnis gekocht, met onder meer ook de mogelijkheid om de door het accountantskantoor ingezette executiemaatregelen (waaronder het executoriaal beslag op de woning van de belastingadviseur) voort te zetten. De dga heeft de vordering verkregen door middel van een akte van cessie van 10 juni 2020.
Kort geding
In een kort geding bij de rechtbank Midden-Nederland stelt de belastingadviseur dat hij nog steeds aanspraak kan maken op de periodieke lijfrente-uitkeringen, volgens hem ter hoogte van € 322.080,56, en wil deze vordering verrekenen met de vordering die de dga op hem heeft. De belastingadviseur vordert daarom in de procedure samengevat – schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 21 augustus 2013, waaronder opheffing van de beslagen, en betaling van € 163.081,45.
De voormalige dga van het accountantskantoor voert verweer. Volgens hem kan de belastingadviseur de vordering uit hoofde van de stamrechtovereenkomst niet verrekenen, omdat hij geen vordering heeft op de dga maar op het accountantskantoor. Als de belastingadviseur al een vordering op het accountantskantoor zou hebben, dan is die niet opeisbaar omdat het accountantskantoor de betaling van de lijfrente-uitkeringen heeft opgeschort in afwachting van betaling door de belastingadviseur. De belastingadviseur heeft nooit betaald, zodat de opschorting nog niet is opgeheven, voert de dga aan.
Oordeel rechtbank
In de kern gaat het geschil tussen partijen over de vraag of de belastingadviseur zijn vordering op het accountantskantoor uit hoofde van de stamrechtovereenkomst (de lijfrentevoorziening als onderdeel van de koopsom die het accountantskantoor moest voldoen) mag verrekenen met de vordering van de dga uit hoofde van de akte van cessie. Als dat het geval is, heeft de dga geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat van die laatstgenoemde situatie sprake is en zal hierna uitleggen waarom.
Akte van cessie
Met de akte van cessie zijn slechts de verplichtingen van het accountantskantoor uit hoofde van het eindvonnis (waaronder de veroordeling in reconventie) en zoals beschreven in de akte (bijvoorbeeld de overname van het beslag op de woning) overgegaan op de dga. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten dat daaronder ook valt de verplichting van het accountantskantoor tot betaling van de koopsom in de vorm van lijfrente-uitkeringen uit hoofde van de stamrechtovereenkomst. De kantonrechter heeft het accountantskantoor in het eindvonnis niet veroordeeld tot nakoming van de stamrechtovereenkomst en de verplichting tot betaling van de lijfrente-uitkeringen is niet expliciet genoemd in de akte.
De vordering van de belastingadviseur op het accountantskantoor kan desondanks wel worden verrekend met de vordering van de dga op de belastingadviseur. In die mogelijkheid voorziet artikel 6:130 BW, welk artikel onder bepaalde voorwaarden bescherming biedt aan een schuldenaar die een schuld aan zijn schuldeiser met een vordering op diezelfde schuldeiser wil verrekenen, maar wordt geconfronteerd met bijvoorbeeld de situatie waarin de schuldeiser de vordering onder bijzondere titel heeft overgedragen aan een derde.
Er moet in dat geval ook worden voldaan aan de eisen voor verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW, met uitzondering van het wederkerig schuldenaarschap.
De dga stelt dat niet is voldaan aan het vereiste voor verrekening dat inhoudt dat de vordering opeisbaar is, omdat in het eindvonnis is geoordeeld dat het accountantskantoor haar verplichting tot betaling terecht heeft opgeschort.
Opschorting betaling lijfrentevoorziening door het accountantskantoor
In beginsel geldt dat het opschortingsrecht voortduurt tot respectievelijk eindigt op het moment dat daadwerkelijk is nagekomen jegens de opschortende partij. Maar het gaat er ook om dat de schuldenaar het opschortingsrecht gebruikt in overeenstemming met de aard van dat verweermiddel: namelijk als tijdelijke maatregel om nakoming, schadevergoeding of verrekening te bereiken, dan wel ter inleiding op ontbinding. De schuldenaar is niet zonder meer bevoegd tot opschorting voor onbepaalde duur en opschorting kan alleen de opmaat tot verval van de eigen verplichting zijn als de opschorting wordt gevolgd door een ontbinding. Dat is in dit geval niet aan de orde: de koopovereenkomst is niet ontbonden en de belastingadviseur is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Daartegenover staat het – ook uit de koopovereenkomst voortvloeiende – recht van de belastingadviseur op nakoming van de stamrechtovereenkomst. Dat is de verplichting die het accountantskantoor heeft opgeschort.
Door verrekening gaan beide vorderingen tot hun gezamenlijk beloop teniet. De dga heeft de hoogte van de vordering van de belastingadviseur op het accountantskantoor niet betwist, zodat vaststaat dat die vordering groter is dan de vordering van de dga op de belastingadviseur. Na verrekening resteert er dus geen vordering meer van het accountantskantoor op de belastingadviseur, zodat het accountantskantoor zich niet langer op opschorting kan beroepen om betaling van die vordering af te dwingen.
De kantonrechter heeft in 2013 inderdaad overwogen dat het accountantskantoor zich bevoegd op opschorting heeft beroepen, maar de dga kan nu niet zonder meer een beroep doen op de wijze waarop het accountantskantoor haar rechten heeft uitgeoefend tijdens de eerdere procedure.
Daar komt bij dat de feitelijke verhoudingen tussen partijen inmiddels zijn veranderd: de belastingadviseur hoeft niet meer aan het accountantskantoor te betalen, maar aan de dga. De vordering van de belastingadviseur op het accountantskantoor is achtergebleven in het accountantskantoor die in staat van faillissement heeft verkeerd, waardoor zij zeer waarschijnlijk geen verhaal meer biedt. Ook is relevant dat de curator in het faillissement van het accountantskantoor afstand heeft gedaan van de vordering op de belastingadviseur in plaats van nakoming te vorderen, ondanks de volgens de dga voortdurende opschorting door het accountantskantoor in afwachting van nakoming door de belastingadviseur. Het accountantskantoor heeft dus geen belang meer bij haar beroep op opschorting.
Dat betekent dat de belastingadviseur bevoegd is betaling af te dwingen van zijn tegenvordering, omdat niet is gebleken dat het accountantskantoor de nakoming van haar verbintenis nog steeds bevoegd heeft opgeschort. Aan het vereiste van opeisbaarheid is daarmee voldaan. De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat de dga geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de beslagen en de verdere executie van het tussenvonnis. Door zijn beroep op verrekening voldoet de belastingadviseur het restant van zijn schuld aan de dga met de prestatie die hij van het accountantskantoor te vorderen heeft. De dga heeft de omvang van de vordering van de belastingadviseur (€ 322.080,56) niet betwist, zodat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat het restant van de vordering van de dga daarmee kan worden voldaan.
De belastingadviseur heeft ook gevorderd dat de dga aan hem € 163.081,45 betaalt. Dat is de som na verrekening met de hoofdvorderingen (€ 97.679,54) plus het reeds betaalde (€ 57.114,78 + € 5.480,37). De belastingadviseur kan echter op grond van artikel 6:130 BW geen nakoming van de dga vorderen voor zover het gaat om de verplichtingen van het accountantskantoor. De reeds betaalde bedragen zijn bovendien niet onverschuldigd betaald. Dit deel van de vordering van de belastingadviseur wordt daarom afgewezen.
Conclusie
De dga heeft geen in redelijk te respecteren belang meer bij de executie van het eindvonnis voor zover die executie ziet op het innen van de schadevergoeding van € 120.000,- en dat betekent dat hij daarmee moet stoppen. De voorzieningenrechter zal de vordering die ziet op het staken van de executie toewijzen zoals hierna vermeld. Voor de vordering tot opheffing van de beslagen geldt het volgende. De vordering tot opheffing van het beslag op de woning en de AOW-uitkering wordt toegewezen. De belastingadviseur heeft niet onderbouwd dat het derdenbeslag op de derdengeldrekening van mr. [A] door de dga is gelegd ter executie van het eindvonnis. Dat beslag is namelijk gelegd voor de datum van het eindvonnis, namelijk op 23 juli 2008. Dat deel van de vordering van de belastingadviseur wordt daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van € 163.081,45.
Geef een reactie