
De rechtbank veroordeelde de vennootschappen onlangs tot betaling van ruim 1,2 miljoen euro aan openstaande facturen, rente en proceskosten.
Complexe structuur en internationale invallen
Het betrokken belasting- en advieskantoor, gespecialiseerd in fiscale advisering aan vermogende particulieren en internationale entiteiten, verrichtte sinds 2017 werkzaamheden voor de gedaagde holdings. Deze drie vennootschappen zijn onderdeel van een internationale structuur met verweven eigendomsverhoudingen, waaronder een Maltese entiteit als aandeelhouder.
In 2020 kwamen de bedrijven onder zware internationale druk te staan, blijkt uit de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank. De FIOD deed invallen bij zowel het kantoor als de gedaagde vennootschappen en hun bestuurders. Dit gebeurde in het kader van een strafrechtelijk onderzoek door het Amerikaanse Department of Justice naar een omvangrijke truststructuur en de vraag of sinds 2003 correcte belastingaangiften zijn gedaan in de Verenigde Staten. De mogelijke fiscale claim zou oplopen tot circa 200 miljoen dollar. Ook in het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland vonden invallen plaats bij betrokken partijen.
Nieuwe afspraken en vrijwaringsclausule
Op 1 december 2020 legden partijen hun afspraken vast in twee nagenoeg identieke ‘Engagement Letters’, gericht aan twee van de gedaagde vennootschappen. Hierin werd het belastingadvieskantoor onder meer ingeschakeld voor algemeen fiscaal advies, met een ruime reikwijdte voor toekomstige werkzaamheden. In de overeenkomsten werd een uitgebreide vrijwaringsclausule opgenomen, waarin de vennootschappen het kantoor vrijwaren voor kosten voortvloeiend uit procedures of onderzoeken die verband houden met de werkzaamheden.
Schulderkenningen en uitblijvende betaling
Maar vanaf medio 2021 ontstonden betalingsachterstanden. In september 2023 erkenden twee vennootschappen schulden van respectievelijk € 282.863,58 en € 186.556,18, met een jaarlijkse rente van 6% vanaf 1 september 2022. In 2024 volgden gedeeltelijke betalingen, waaronder een bedrag van € 753.549,78 op 16 mei, onder meer voor werkzaamheden rond het Amerikaanse onderzoek en kosten van externe advocaten in Nederland en de VS.
Na 16 mei 2024 bleef verdere betaling uit. Op diezelfde dag bracht het Amerikaanse ministerie van Justitie een tenlastelegging wegens verdenking van valsheid in geschrift en belastingontduiking uit tegen een individu en diens echtgenote, waarin ook diens Nederlandse financieel adviseur als medepleger werd genoemd. Het belastingadvieskantoor stuurde op 6 november 2024 een sommatiebrief, waarin € 595.019,70 werd gevorderd voor werkzaamheden over de jaren 2022–2024, inclusief contractuele rente en externe kosten. Nadere specificaties volgden, waaronder ook werkzaamheden van een van de kantoorbv’s in diens rol als bestuurder van een van de gedaagden.
Op 2 januari 2025 volgde een afzonderlijke sommatie aan een andere gedaagde partij voor betaling van een retainervergoeding van € 145.200,00, verband houdend met advies rond een Spaanse structuur. Geen van de sommaties werd nagekomen.
Rechtszaak
Het belastingadvieskantoor spande daarop een kort geding aan en vorderde daarbij hoofdelijke betaling van de openstaande bedragen, vermeerderd met rente en kosten, evenals een voorschot of bankgarantie. De vorderingen waren gebaseerd op de overeenkomsten van 1 december 2020, schulderkenningen uit 2023 en het vrijwaringsbeding.
De gedaagden stelden onder meer dat bepaalde kosten betrekking hadden op persoonlijke verdediging van een bestuurder, en dus buiten de vrijwaring zouden vallen. Ook voerden zij aan dat eerdere e-mailcorrespondentie uit 2022 als een eindafrekening moest worden beschouwd.
Oordeel
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen grotendeels toe. De rechter oordeelt dat de overeenkomsten uit 2020 nooit formeel zijn beëindigd en dat de verrichte werkzaamheden en externe kosten binnen de ruime formulering van het vrijwaringsbeding vallen. De rechtbank benadrukt dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten de exacte omvang van het Amerikaanse onderzoek nog onbekend was, en dat de vrijwaring juist bedoeld is voor dit soort situaties.
Ook de stelling dat een eerdere mailwisseling een eindafrekening zou vormen, wordt verworpen. De rechter acht het aannemelijker dat slechts een deel van de dienstverlening werd afgerond, mede gezien de schulderkenningen en betalingen in latere jaren. De gevorderde rente is eveneens toewijsbaar. Voor de bestuurdersvergoeding van een van de oprichters, namens een gedaagde vennootschap, is geen verweer gevoerd; deze wordt volledig toegewezen.
De gevraagde bankgaranties en voorschotten worden afgewezen vanwege een onvoldoende spoedeisend belang. De proceskosten – begroot op ruim € 11.600 – komen voor rekening van de gedaagden.
De rechtbank veroordeelt de drie gedaagde vennootschappen tot hoofdelijke betaling van onder meer € 204.057,74 aan gezamenlijke facturen, en daarnaast tot afzonderlijke betalingen van in totaal ruim één miljoen euro. Daarmee wijst de voorzieningenrechter de vorderingen grotendeels toe.
Geef een reactie