Een vennootschap verstrekt aan haar aandeelhouder een lening. Hof Den Haag oordeelt dat de vennootschap met het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft gelopen dat een derde niet zou hebben genomen.
A bezit 100% van de aandelen van belanghebbende. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit vermogensbeheer. A verstrekt financieringen aan derden en belegt in vastgoed. Er zijn deelnemingen verworven en er zijn vennootschappen opgericht. A bestuurt deze vennootschappen. Tot 2002 is de moeder van A directeur van belanghebbende daarna A. A heeft 47,5% van de aandelen in de besloten vennootschap C en is bestuurder van deze vennootschap. Uit de aangifte Vpb 2004 van C BV volgt dat Y een bedrag van € 440.145 ter beschikking heeft gesteld aan C BV. A heeft geen vordering op deze BV aangegeven. C BV bezit 1/3 van de aandelen in D.
Voorziening niet geaccepteerd
Belanghebbende heeft in 2006 respectievelijk € 100.000 en € 50.000 , in totaal € 150.000 aan D verstrekt. D is in 2007 failliet verklaard. Belanghebbende heeft ter zake van de geldverstrekking aan D in de aangifte over het jaar 2006 een voorziening van € 150.000 gevormd. De inspecteur heeft dat niet geaccepteerd. Hof Amsterdam heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad heeft de hofuitspraak gecasseerd, omdat het hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. De Hoge Raad heeft in zijn arrest aangegeven dat indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, er sprake van een onttrekking is. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten (vgl. HR 29 oktober 2004, nr. 40296, ECLI:NL:HR:2004:AR4761, BNB 2005/64). Voor het in aanmerking nemen van een onttrekking, zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit volgt dat deze lening niet kan of zal worden afgelost en de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust waren of hadden moeten zijn.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de inspecteur niet heeft gesteld dat de verstrekking ervan een uitdeling van winst aan A vormt. Het verlies op de geldleningen komt alleen dan niet in mindering op de winst van belanghebbende wanneer de Inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende met het verstrekken van de leningen of nadien, een debiteurenrisico heeft gelopen, in de zin van de jurisprudentie over de onzakelijke lening. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Den Haag voor beantwoording van de vraag of het verlies op de geldleningen in mindering kan worden gebracht op de winst van belanghebbende.
Oordeel Hof
Het hof komt tot de conclusie dat het verlies op de eerste tranche van de lening ten laste van de belastbare winst komt, omdat dat deel is verstrekt op een moment waarop dat nog zakelijk was. Door belanghebbende is met het verstrekken van de tweede tranche van de lening een debiteurenrisico gelopen dat een derde niet zou hebben genomen. Bij dat deel van de lening heeft het belang van de aandeelhouder geprevaleerd boven het eigen belang van belanghebbende. Het verlies op deze lening kan derhalve niet ten laste van de winst komen. Het hof beoordeelt ambtshalve dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak is overschreden en kent immateriële schadevergoeding toe.
Het Hof oordeelt dat het eerste deel van de lening ten laste van de belastbare winst komt. Met betrekking tot het tweede deel van de lening, die zonder enige vorm van zekerheid anders dan de toezegging dat aflossing zou volgen zodra een belastingteruggaaf zou zijn ontvangen, oordeelt het Hof dat – gelet op de kennis die belanghebbende op dat moment droeg van D – een rentepercentage van 8, noch enig ander rentepercentage het debiteurenrisico niet zou kunnen afdekken. Gelet hierop en op de betrokkenheid van de aandeelhouder van belanghebbende bij D bestaande in diens middellijk aandeelhouderschap en het gebruik maken van de door D geboden voorzieningen, acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat door belanghebbende met de tweede lening een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben genomen en dat daarbij het belang van haar aandeelhouder heeft geprevaleerd boven haar eigen belang. Het verlies op deze lening kan derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht.
Het Hof concludeert dat van het verlies uit hoofde van de geldleningen € 100.000 in mindering komt op de winst en € 50.000 bij het bepalen van de belastbare winst buiten aanmerking blijft.
Geef een reactie