
Toenmalig partner Wouter van Gelderen raakte enkele jaren geleden in conflict met EY, waarna zijn partnerovereenkomst in 2021 werd beëindigd. Sindsdien stelt hij dat hij een klokkenluider is en voert hij tal van procedures tegen EY, maar tot nu toe steeds tevergeefs. Rechters wijzen namelijk veelal op het arbitragebeding dat EY in partnerovereenkomsten opneemt, waardoor geschillen bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) moeten worden beslecht.
Herroeping op grond van bedrog
Bij de rechtbank Oost-Brabant vroeg de voormalige partner onlangs om herroeping van een vonnis dat de voorzieningenrechter Den Bosch in 2023 uitsprak. Er zou namelijk sprake zijn geweest van bedrog van de kant van EY als bedoeld in 382 sub a Rv, in de zin van een oneerlijke proceshouding. EY zou Van Gelderen niet goed hebben geïnformeerd omtrent een structuurwijziging en de overgang naar EY Advisory Netherlands LLP (EYAN), waar het partnerschap bij Ernst & Young Accountants LLP per 1 april 2019 in is ondergebracht.
Dit zou er volgens Van Gelderen en zijn persoonlijke holding uiteindelijk toe hebben geleid dat de voorzieningenrechter een onjuist oordeel heeft gegeven over de geldigheid van het overeengekomen arbitragebeding en over zijn bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen.
Beoordelingskader herroeping vonnis
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de herroeping een buitengewoon rechtsmiddel is dat een door de rechtvaardigheid gevorderd laatste correctiemiddel vormt op de uit de eis van de rechtszekerheid voortvloeiende onaantastbaarheid die aan (onherroepelijke) rechterlijke uitspraken is verbonden. Artikel 382 Rv bepaalt dat er drie gronden zijn op grond waarvan een in kracht van gewijsde gegaan vonnis op vordering van een partij kan worden herroepen:
a) indien het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b) het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c) de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
In zijn arrest van 4 oktober 1996[1] heeft de Hoge Raad een ruime uitleg van het begrip bedrog aangenomen: “(…) Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten (…) verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)”
Ook in de memorie van toelichting[2] wordt benadrukt dat het begrip bedrog door de rechtspraak ruim dient te worden uitgelegd en dat het niet is onderworpen aan beperkingen die in het overeenkomstenrecht (artikel 3:44 BW) voor de uitleg van het begrip worden aangelegd. Een vordering tot herroeping in verband met bedrog kan echter niet met succes worden ingesteld, als het bedrog reeds tijdens de voorgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.
Oordeel
De rechtbank concludeert dat uit de door EY in het geding gebrachte stukken duidelijk blijkt dat de partners van het kantoor daar destijds wel degelijk over zijn geïnformeerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van het gestelde bedrog voor wat betreft de informatievoorziening over de structuurwijziging geen sprake was. Datzelfde geldt voor de gestelde oneerlijke proceshouding rondom de overgang naar EYAN. Daarmee is de door de eisers gestelde oneerlijke proceshouding van EYAN c.s. onvoldoende onderbouwd en toegelicht. “De conclusie moet zijn dat van bedrog in de zin van artikel 382 sub a Rv rondom de overgang naar EYAN geen sprake is geweest.” De slotsom is dat de vorderingen tot herroeping en heropening worden afgewezen.
Misbruik van procesrecht?
EY zelf voerde aan dat evident geen grond aanwezig is voor herroeping en dat Van Gelderen en zijn holding met het starten van deze procedure misbruik maken van procesrecht.
Bij de vraag of al dan niet een veroordeling in (een deel van) de werkelijke proceskosten moet volgen neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten kan volgens vaste rechtspraak alleen plaats zijn in buitengewone omstandigheden. Daarbij dient te worden gedacht aan onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht. Hiervan is sprake indien het instellen van de vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. De eiser moet zijn vordering dan gebaseerd hebben op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht van toegang tot de rechter, dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM.
De rechtbank oordeelt dat in dit geval inderdaad sprake is van zodanige buitengewone omstandigheden dat veroordeling in de werkelijke proceskosten op zijn plaats is. “De eerste grond voor herroeping op grond van bedrog dat [eisers] vooraf niet afdoende geïnformeerd waren, was naar zij wisten in strijd met de waarheid. Uit de door EYAN c.s. overgelegde stukken blijkt het tegendeel. [eisers] kenden die stukken en hebben daarvan in hun dagvaarding ten onrechte geen melding gemaakt en zich op het onhoudbare standpunt gesteld dat zij niet afdoende waren geïnformeerd.” Daarbij wijst de rechtbank onder meer ook nog op een betoog over een kwestie rond volmachten van bestuurders, waarover door de eisers “- wat daar verder inhoudelijk ook van zij – in wezen niets naar voren is gebracht waaruit enig bedrog op dit punt van EYAN c.s. zou kunnen volgen.” Daarom worden Van Gelderen en zijn holding veroordeeld om de proceskosten van EY van € 22.468,00 te voldoen.
Rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2025:1139
[1] LJN: ZC2162, NJ 1998, 45, m.nt. HJS onder NJ 1998, 46, rov. 3.3.
[2] Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 172, A.I.M. van Mierlo en F.M. Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (2002), p. 475.
Geef een reactie