De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt wanneer een belastingplichtige wist of had moeten weten dat zij deelnam aan omzetbelastingfraude. En dat tegenover de Belastingdienst heeft verzwegen.
Feiten
X BV is ondernemer voor de Wet op de Omzetbelasting. Gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 verricht X BV schoonmaak- en opruimwerkzaamheden in gebouwen en op bouwplaatsen. X BV heeft voor het verrichten van deze werkzaamheden gebruik gemaakt van de diensten van een uitzendbureau en van onderaannemers.
Op de facturen die X BV aan haar opdrachtgevers uitreikte vermeldde zij geen omzetbelasting. Zij ging ervan uit dat de verleggingsregeling van toepassing was.
Op de facturen die het uitzendbureau en de onderaannemers aan X BV hebben gestuurd, zijn bedragen van in totaal EUR 57.633 aan omzetbelasting vermeld. X BV heeft deze bedragen altijd in aftrek gebracht. Dit leidde tot verzoeken om teruggaaf van die bedragen.
Het uitzendbureau en de onderaannemers hebben de op de aan X BV uitgereikte facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting niet op aangifte voldaan.
De inspecteur heeft informatie bij X BV opgevraagd naar aanleiding van de over het tweede kwartaal van 2010 voor de omzetbelasting ingediende aangifte. X BV heeft de inspecteur facturen, betaalbewijzen en een uitdraai van het (omzet)grootboek gegeven. De inspecteur heeft vervolgens teruggaaf verleend van het in die aangifte opgegeven bedrag aan omzetbelasting. Dit heeft de inspecteur ook gedaan voor de aangiften voor het derde en vierde kwartaal 2010 teruggevraagde bedragen aan omzetbelasting.
De inspecteur heeft in 2011 een onderzoek ingesteld en de juistheid van de teruggaven onderzocht. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het uitzendbureau en de onderaannemers ter zake van de door hen aan X BV verrichte diensten de verleggingsregeling hadden moeten toepassen en derhalve ten onrechte omzetbelasting aan X BV in rekening hebben gebracht. Als gevolg daarvan zou X BV geen recht op aftrek hebben van die omzetbelasting. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag aan X BV opgelegd. Verder heeft de inspecteur een boete opgelegd. De boete is 25 percent van de nageheven belasting. Volgens de inspecteur wist of behoorde X BV te weten dat op haar verzoek ten onrechte de teruggaven waren verleend.
Rechtbank Den Haag verklaart het beroep van X BV tegen deze naheffingsaanslag gegrond. De inspecteur komt in hoger beroep. Hof Den Haag verklaart het hoger beroep ongegrond vanwege een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel van X BV. De staatssecretaris van Financiën komt in cassatie.
Oordeel Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen wanneer X BV wist of had moeten weten dat zij deelnam aan omzetbelastingfraude. En dat tegenover de Belastingdienst heeft verzwegen. Op dit punt is de uitspraak van het hof onvoldoende gemotiveerd. Indien het hof van mening is geweest dat ingeval X BV wist dan wel had moeten weten dat zij deelnam aan omzetbelastingfraude, zij in dit geval niettemin met vrucht een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.
ECLI:NL:HR:2016:2430
Geef een reactie