
Over het wijzigen van een pensioenregeling heeft de rechterlijke macht zich de laatste jaren diverse malen uitgesproken. Het gaat dan vaak om casussen waarbij de werknemer niet heeft ingestemd met de wijziging die vervolgens door de werkgever wel is doorgevoerd. De vraag is dan of voldaan is aan de eisen die de wet aan een eenzijdige wijziging stelt. De laatste tijd beroepen werkgevers zich steeds vaker op ‘het goed werknemerschap’. Zo ook in de casus waarover de Hoge Raad zich eind november 2022 uitsprak.
In de aangehaalde casus (ECLI:NL:HR:2022:1759) wordt door de Hoge Raad uitgebreid ingegaan op de vraag of een werknemer verplicht is om in te stemmen met een redelijk voorstel van de werkgever. Het gaat in deze casus om het geleidelijk invoeren van een eigen bijdrage aan de pensioenregeling voor de werknemers waarvan het pensioen tot dan toe premievrij was. Het betreft hier een groep werknemers die in dienst is getreden voor een bepaalde datum. De werknemers die in dienst zijn getreden na deze datum hebben vanaf aanvang van hun dienstverband al een eigen bijdrage aan de pensioenregeling. De eigen bijdrage wordt ingevoerd bij de wijziging van de pensioenregeling die moest plaatsvinden door wijziging van de fiscale wetgeving. De Ondernemingsraad heeft ingestemd met de invoering van de nieuwe pensioenregeling.
Zwaarwichtig belang
In eerste aanleg had de kantonrechter al geoordeeld, en dat oordeel is door het gerechtshof bekrachtigd, dat de werkgever zich in het pensioenreglement (voor deze situatie) geen recht tot eenzijdige wijziging van de pensioenregeling had voorbehouden. Dit maakt dat de werkgever geen beroep kan doen op een ‘zwaarwichtig belang’ als rechtvaardiging van de wijziging. Mocht het eenzijdig wijzigingsbeding wél zijn opgenomen in de pensioenregeling, dan wel de werking hiervan niet beperkt zijn tot specifiek genoemde situaties, dan volgt uit artikel 19 Pensioenwet wel dat het hebben van een zwaarwichtig belang niet voldoende is. De wet spreekt over een ‘zodanig zwaarwichtig belang dat het belang van de werknemers hiervoor moet wijken’. Dit betekent dus een zuivere belangenafweging tussen partijen. De Hoge Raad sluit zich wat dit betreft aan bij de uitspraak van het gerechtshof.
Goed werknemerschap
Vervolgens moest de vraag worden beantwoord of de werkgever, op grond van artikel 7:611 BW (goed werkgever- en werknemerschap), van zijn werknemers mocht verlangen dat ze de wijziging zouden aanvaarden omdat de wijziging een redelijk voorstel van de werkgever inhoudt. Het gerechtshof gaat eerst in op het feit dat er aan de zijde van de werkgever dan sprake moet zijn van gewijzigde omstandigheden. En welke gevolgen deze gewijzigde omstandigheden dan meebrengen voor de individuele arbeidsrelatie van de werknemer. Hierbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
Dit uitgangspunt betekent dat moet worden onderzocht of:
- er sprake is van een wijziging van omstandigheden en zo ja, wat de aard is van die omstandigheden;
- het door de werkgever gedane voorstel, gelet op alle omstandigheden zoals het belang van de werkgever en de positie van de betrokken werknemer, redelijk is;
- aanvaarding van het redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval, in redelijkheid van de weknemer kan worden gevergd.
In verband met deze vragen heeft het gerechtshof vervolgens de vraag gesteld of de (geleidelijke) invoering van de eigen bijdrage zo noodzakelijk is om de nieuwe pensioenregeling financierbaar te maken dat weigering van de werknemer om hiermee in te stemmen desondanks onaanvaardbaar is?
Hierbij overweegt het gerechtshof dat de pensioenpremie bestaat uit twee elementen, te weten de werkgeversbijdrage en de werknemersbijdrage. Indien de betreffende werknemers hun bijdrage niet voldoen dan komt deze voor rekening van de werkgever dan wel zal deze verdisconteerd moeten worden in de eigen bijdrage van de overige werknemers. Of de pensioenopbouw zal moeten worden verlaagd. Door de werkgever is niet gesteld dat de totale premielast door hem niet meer is op te brengen. Ook heeft de werkgever niet gesteld dat het niet betalen van de eigen bijdrage daadwerkelijk tot gevolg zal moeten hebben dat de pensioenopbouw zal moeten worden verlaagd. Uit niets is derhalve gebleken dat de financiële omstandigheden van de werkgever zodanig zijn dat de pensioenregeling zonder de eigen bijdrage niet langer financierbaar is.
Het oordeel van het gerechtshof is daarom dat de inkomensachteruitgang van de werknemers zodanig is dat hun weigering om de eigen bijdrage in de nieuwe pensioenregeling te voldoen niet onaanvaardbaar is.
Hoge Raad
Na beroep van de werkgever tegen het vonnis ziet de Hoge Raad zich geconfronteerd met een oordeel over de toepassing van artikel 7:611 BW. De eerste vraag die voorligt, is of dit artikel enkel ziet op de wijziging van een individuele arbeidsovereenkomst of ook op een wijziging van collectieve aard. De Hoge Raad is van mening dat het artikel ziet op elke wijziging van de arbeidsvoorwaarden, ongeacht of deze (overwegend) individueel of collectief van aard is.
Verder oordeelt de Hoge Raad dat het gerechtshof is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting door zijn oordeel te baseren op een te strenge maatstaf. Het hof is uitgegaan van de overweging dat de werknemer slechts dan in strijd handelt met de verplichting zich in de arbeidsverhouding als goed werknemer redelijk op te stellen tegenover een redelijk voorstel van de werkgever, indien afwijzing van dit voorstel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit terwijl de Hoge Raad eerder in het arrest Mammoet/Stoof al had aangegeven dat deze toets te streng is. De vraag is of de werknemer gehouden is om in te gaan, op basis van redelijkheid en billijkheid, op een redelijk voorstel van de werkgever.
De Hoge Raad verwijst de casus derhalve terug naar het gerechtshof om opnieuw te bezien of de werknemer gehouden kan worden om in te gaan op het voorstel van de werkgever tot invoering van een eigen bijdrage bij het aanpassen van de pensioenregeling. En niet om te beoordelen of het onredelijk is dat de werknemer het voorstel van de werkgever afwijst.
Conclusie
Het wijzigen van de pensioenregeling levert in de praktijk met grote regelmaat discussies op die uiteindelijk door de rechter beslecht moeten worden. Biedt de inzet van artikel 19 Pensioenwet hierbij geen soelaas, dan kan de werkgever het nog proberen via de inzet van artikel 7:611 BW: de werknemer moet zich als goed werknemer gedragen wanneer de werkgever een redelijk voorstel doet. Of van dit laatste sprake is, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Hoewel de zuivere belangenafweging van artikel 19 PW (en artikel 7:613 BW) hierbij niet geldt, zal de redelijkheid tussen werkgever en werknemer wel meebrengen dat er voor de werkgever sprake is van gewijzigde omstandigheden die leiden tot het voorstel aan de werknemer, dat dit voorstel gezien alle omstandigheden redelijk is en dat aanvaarding ervan in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden.
Paul van Ravenzwaaij MPLA is pensioendeskundige en verbonden aan Pellicaan Advocaten.
Deze bijdrage is eerder gepubliceerd op Pensioen Vanmorgen. Met Pensioen Vanmorgen onderbouw je jouw pensioenkennis. Je volgt relevante ontwikkelingen en krijgt nieuwe inzichten door zowel korte als beschouwelijke artikelen. Abonneer je op Pensioen Vanmorgen en ontvang alle ins en outs over pensioenen voor een goed onderbouwd pensioenadvies.
Geef een reactie