Om een extra aftrek van kleding en beddengoed te kunnen claimen moet een belastingplichtige kunnen aantonen en onderbouwen dat deze uitgaven daadwerkelijk zijn gemaakt. De verklaringen van twee huisartsen worden door hof Amsterdam te vaag en te algemeen van aard bevonden om als onderbouwing te dienen van de gestelde extra uitgaven.
Een belastingplichtige man voert in zijn aangifte over 2017 een aftrek buitengewone uitgaven op van viermaal € 300 als extra kleding en beddengoed. Hijzelf, zijn echtgenote en twee kinderen zouden huidproblemen en huideczeem hebben. Volgens de verklaringen van de huisarts zou een van de kinderen lijden aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies en bedplassen vanaf de geboorte.
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
Volgens de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 indiende genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
Van extra uitgaven is sprake als de uitgaven uitgaan boven hetgeen daarvoor wordt uitgegeven door een niet ziek of invalide persoon die in dezelfde financiële omstandigheden en gezinsomstandigheden verkeert als de man en zijn gezin.
Verklaringen huisartsen
De rechtbank is van oordeel dat de man met het overleggen van de verklaringen van de huisartsen uit 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zijn echtgenote en zijn kind in 2017 huidproblemen en/of huideczeem hebben gehad en dat dit ten minste een jaar geduurd heeft.
De dagtekeningen van alle drie verklaringen zouden van veel latere datum zijn, namelijk uit het jaar 2020. De rechtbank vindt dat de verklaringen te algemeen gesteld zijn en geen goed beeld geven van de toestand van het gezin in 2017.
Niet duidelijk wordt in welke mate zij huidproblemen en/of huideczeem hadden, hoe lang dat heeft geduurd of vermoedelijk zal duren en in hoeverre dat dan leidt tot extra kosten voor kleding en beddengoed.
Uit het zorgkostenoverzicht blijkt wel dat de echtgenote in 2012 en later in 2018 bepaalde crèmes heeft aangeschaft die wijzen op huidproblemen. Nu tussentijds kennelijk geen door de huisarts voorgeschreven medicijnen zijn gebruikt wegens huidproblemen vindt de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat na eenmalig gebruik van het medicijn in 2012 de huidproblemen zodanig waren dat dit tot extra kosten van kleding en beddengoed heeft geleid.
Ook de verklaring van de huisarts dat de achtjarige zoon sinds zijn geboorte lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies en aan bedplassen vindt de rechtbank ontoereikend ter onderbouwing van deze aftrek. Uit deze verklaring valt niet op te maken dat het bedplassen het gevolg is van een ziekte die tenminste een jaar heeft geduurd.
Dat de verklaring vermeldt dat sprake is van bedplassen “vanaf geboorte”, zegt niets over de medische situatie van het kind in 2017. De man voerde nog aan dat dat de zoon te kampen heeft met een urineweginfectie, maar hij heeft deze stelling met geen enkel stuk onderbouwd, zo verklaart de rechtbank.
De man kon ook niet aannemelijk maken dat het bedplassen in 2017 heeft geleid tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed die uitgaan boven hetgeen een gezond persoon daaraan pleegt uit te geven.
Verklaringen te vaag en te algemeen
In hoger beroep stelt hof Amsterdam dat de rechtbank juist heeft beslist en dat de man de bewijslast draagt voor gedane uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra kleding en beddengoed. Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld zijn de verklaringen van de huisartsen te vaag en te algemeen van aard om als onderbouwing te dienen van de gestelde extra uitgaven.
Zo zijn drie, pas in ondertekende en voorgedrukte verklaringen met alleen de vermelding ‘Lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies’ en/of ‘Lijdt (lijden) aan huidproblemen/huideczeem’ zonder nadere toelichting en/of medicatie (anders dan ‘zalf/crème’) onvoldoende om aan de op de man rustende bewijslast te voldoen.
De enkele verwijzing naar het € 310 forfait in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is onvoldoende om te voldoen aan de bewijslast.
Het hoger beroep van de man is dan ook ongegrond.
Geef een reactie