Accountantskantoren in het mkb hebben altijd wel een of meerdere cliënten met oudedagsvoorzieningen op de balans. Dat kan een stakingswinstlijfrente zijn na inbreng van een zelfstandige onderneming in de bv, een lijfrente uit omzetting FOR na staking, een ontslagstamrecht, een DGA-pensioen of een oudedagsverplichting (ODV). Voor de berekening van de hoogte van de voorziening speelt de sterftekans vaak een rol, maar wat is de betekenis van de factor sterfte?
Bij welke voorzieningen speelt sterfte een rol in de waardering?
Bij de ODV speelt sterfte geen rol. Alleen de wettelijk voorgeschreven factor intrest en een (restant) uitkeringstermijn met jaarlijkse herrekening van de uitkering nadat deze is ingegaan. In technische zin voert de bv bij de ODV een bancaire lijfrente uit en die uitkering stopt nooit eerder dan de overeengekomen vaste einddatum. Voor het overige hebben we in eigen beheer te maken met voorzieningen met een levensverzekeringselement. Daar hoort bij dat er in alle ‘ja-situaties’ een actuariële berekening moet worden gemaakt voor de balanswaardering.
Soort voorziening | Opbouwfase | Uitkeringsfase |
DGA-pensioen | ja | ja |
Stakingslijfrente en FOR-lijfrente | nee, alleen 10%-bonus vereiste Wft | ja |
Ontslagstamrecht | nee | ja |
ODV | nee | nee |
Langlevenrisico
In de uitkeringsfase hebben de voorzieningen 1, 2 en 3 gemeen dat de uitvoerende bv of natuurlijk persoon/voortzettende ondernemer (bij 2) een langlevenrisico verzekert. Net als een professionele levensverzekeraar zitten er goede en slechte risico’s bij. Bij een professionele verzekeraar zijn de aantallen verzekerden zo hoog, dat het langlevenrisico voor de gehele verzekeringspopulatie min of meer een afspiegeling is van de levens- en sterftekansen van de gehele Nederlandse bevolking. Het langlevenrisico speelt een grotere rol naarmate de uitkeringsduur langer is.
Stel dat bij een DGA zonder partner zijn levenslange ouderdomspensioen van € 10.000 is ingegaan bij 65 jaar. Statistisch gezien leeft een 65-jarige man ongeveer 21 jaar (volgens recente prognose CBS), dus tot 86 jaar. Maar als de DGA 95 jaar oud wordt, dan moet er 9 x € 10.000 = € 90.000 in totaal meer worden uitgekeerd dan gemiddeld aan een man van dezelfde leeftijd. Het langlevenrisico is dus ook een financieel risico van sterfteverlies.
Wordt de pensioenvoorziening niet op enig moment ‘nul’? Nee. Ook een 90+- of zelfs 100+-gerechtigde heeft een statistische overlevingskans van meer dan één jaar en daar wordt in de berekening rekening mee gehouden. De sterftetabel eindigt pas bij ongeveer 110 jaar, bij de oudste inwoner van Nederland. Andersom kan de bv ook sterftewinst maken als de DGA al op 70 jaar overlijdt en de nog hoge pensioenvoorziening kan vrijvallen in de winst.
Invloed overgang op de partner
Ook als er wél een partner is voor wie partnerpensioen ingaat, zal er een vrijval van de voorziening zijn omdat de ouderdomspensioenverplichting is vervallen. Daarentegen stijgt de waarde van het partnerpensioen omdat er nu daadwerkelijk uitkeringen plaatsvinden, terwijl vóór het overlijden van de DGA alleen sprake was van een latente partnerpensioenverplichting met een lagere actuariële waarde. Voor de erfbelasting en de waardering van de aandelen (artikel 13a SW) zullen actuariële berekeningen moeten worden gemaakt van die vrijval met berekeningsdatum de dag vóór versus de waarde de dag ná het overlijden, op commerciële grondslagen. Voor vragen hierover of over andere pensioenkwesties kun je contact opnemen met de pensioenadviseurs van Fiscount Pensioenservice.
Overlijdensrisico en invloed van gezondheid
Hiervoor kwam al het langlevenrisico ter sprake, ook wel aan te duiden als ‘negatief overlijdensrisico’. Bij professionele verzekeraars komen ook veel levensverzekeringen voor met een tegengesteld positief overlijdensrisico, het kortlevenrisico. In dat geval moet de verzekeraar juist na overlijden gaan uitkeren in plaats van dat de uitkering dan stopt. Het bekendste voorbeeld is de overlijdensrisicoverzekering. Anders dan bij langlevenrisico wil de verzekeraar dan ook weten of de aspirant verzekerde een goede gezondheid heeft en of hij/zij wel of niet rookt.
Komt het dan nooit voor dat de gezondheidstoestand in eigen beheer (zakelijkerwijs) van belang is? Jawel, als in de uitkeringsfase de lopende verplichting wordt overgedragen aan een verzekeraar of een bank.Een zakelijk handelende bv zal moeten willen weten of de gerechtigde nog gezond is.
Waarom? Het verzoek om de contante waarde van de toekomstige uitkeringen over te dragen kan zijn ingegeven door het feit dat de verzekerde/gerechtigde ernstig ziek is en een korte levensverwachting heeft. Daarom zijn ingegane lijfrenten en pensioenen bij een verzekeraar ook niet afkoopbaar, los van het fiscale afkoopverbod. De bv moet de gerechtigde een verklaring van goede gezondheid laten invullen alvorens mee te willen werken aan overdracht, anders ligt oneigenlijke bevoordeling op de loer door manipulatie van het kanscontract op in-leven-blijven.
Verzekeringen van kortlevenrisico zijn de laatste decennia sterk in prijs verlaagd, omdat we met ons allen steeds langer leven. Immers; hoe lager de statistische sterftekans, hoe lager de risicopremie.
Het spiegelbeeld is dat ingegane pensioenen en lijfrenten steeds duurder zijn geworden. Het is ook niet voor niets dat het handhaven van de AOW-leeftijd op 65 jaar op een gegeven moment financieel te zwaar drukt op de Rijksbegroting. Vandaar dat sinds 2013 de AOW-leeftijd oploopt naargelang de stijging van de levensverwachting. In het artikel ‘Verzekeringstechniek voor outsiders’ op Fiscaal Vanmorgen en het artikel ‘Oudedagsvoorziening’ op Accountancy Vanmorgen van maart 2023, ben ik ingegaan op het vereiste levensverzekeringselement en het 10%-bonusvereiste voor stakingslijfrenten en FOR-lijfrenten.
Sterftegrondslagen en leeftijdscorrectie
In de opbouwfase onderscheidt DGA-pensioen zich van andere voorzieningen, omdat bij DGA-pensioen eigenlijk altijd eindloon- of middelloonpensioenaanspraken werden opgebouwd tot de uitfasering in 2017. De opgebouwde premievrije pensioenaanspraak moet nu nog steeds elk jaar actuarieel worden gewaardeerd, eventueel na toepassing van jaarlijkse voorindexering tot pensioeningangsdatum. Als sterftegrondslag wordt meestal gebruik gemaakt van de overlevingstafels GBM/GBV van het CBS. GBM staat voor ‘Gehele bevolking Mannen’ en GBV voor ‘Gehele bevolking Vrouwen’. De meest recente overlevingstafel is die van waarnemingsperiode 2017-2022. Bij elke nieuwe berekening is het goed gebruik om de meest recente overlevingstafel te gebruiken, om het langlevenrisico zo goed mogelijk te kwantificeren. Met uitzondering van DGA-pensioen (want daar mag het fiscaal niet) is het daarnaast gebruikelijk om een leeftijdscorrectie toe te passen in de vorm van een leeftijdsterugstelling. Daarvoor zijn twee redenen:
- Het is in verzekeringsland een algemeen bekend gegeven dat diegenen die een lijfrente of ontslagstamrecht afsluiten doorgaans langer plegen te leven dan andere leeftijdsgenoten, de zogenaamde autoselectie.
- Vanuit het verleden is de trend waarneembaar dat de toekomstige levensverwachting hoger is dan de waargenomen sterfte volgens de overlevingstafels. Dit noemen we een technische correctie, om die leeftijdsstijging in de waarde te verdisconteren.
Naast overlevingstafels zijn er overigens ook prognosetafels. Daarin kwantificeert men niet alleen de waargenomen sterfte, maar houdt men ook rekening met de verwachte sterftecijfers in de toekomst. Daarin zit de technische leeftijdscorrectie al inbegrepen.
Hoeveel leeftijdscorrectie?
Bij DGA-pensioen is leeftijdscorrectie bij de fiscale waardering niet toegestaan, commercieel wel. Bij ouderdomspensioen dat altijd levenslang uitgekeerd moet worden is een leeftijdsterugstelling van 5 jaar voor een man en 6 jaar voor een vrouw, algemeen geaccepteerd sinds een beslissing van de Hoge Raad 13 maart 1996 Cassatie Belastingrecht – Uitspraken.nl. Dat sluit ook aan bij wat bij verzekeraars gebruikelijk is.
Wat betekent leeftijdsterugstelling -5/-6? Stel, de DGA is 65 jaar en de partner 63 jaar. In letterlijke zin wordt de man in de berekening 60 jaar en de partner 57 jaar. De (eenjarige) sterftekans van een 60-jarige man is lager dan die van een 65-jarige en dat maakt ouderdomspensioen iets duurder, want naar verwachting is voor een 60-jarige de uitkeringsduur langer. Die leeftijdscorrectie van -5/-6 is geen vast getal, omdat op zekere leeftijd de technische correctie voor toekomstige levensverwachting steeds minder een rol speelt. Daarom is het voor de hoogte van de balanswaardering zuiverder om na ingangsdatum van de uitkering in stapjes geleidelijk de leeftijdsterugstelling af te bouwen.
Bij lijfrenten en ontslagstamrechten kiest men meestal voor een tijdelijke uitkeringsduur.
Het langlevenrisico van een tijdelijke oudedagslijfrente met een duur van 5 jaar of een ontslagstamrecht dat in nog kortere tijd mag uitkeren, is beperkt. Toch past men in de praktijk eigenlijk altijd het volle pond van -5/-6 leeftijdscorrectie toe, ongeacht de looptijd. Zuiverder zou zijn om bij tijdelijke lijfrenten die korter uitkeren dan – zeg – 10 jaar de leeftijdsterugstelling te beperken tot -2/-2, of met een geleidelijke afbouw naar -2/-2 toe in de laatste uitkeringsjaren. Dat geldt ook voor de berekening van de commerciële waarde. Het effect van een afbouw van de leeftijdscorrectie is dat de voorziening actuarieel sneller daalt. Hiervoor kwam al ter sprake dan overlijdensrisicoverzekeringen een tegengesteld kortlevenrisico hebben. Bij de premiestelling van dergelijke verzekeringen wordt dan ook juist een leeftijdsvooruitstelling toegepast om autoselectie te verdisconteren.
Tot slot
In dit artikel heb ik besproken wanneer en in welke mate de factor sterfte een rol zou moeten spelen bij de waardering van de diverse oudedagsvoorzieningen. Ten aanzien van de mate van toe te passen leeftijdscorrectie zijn er methodes om zo dicht mogelijk de werkelijke sterftekans te benaderen en daarmee een zo zuiver mogelijke balanswaardering te hebben.
Drs. Theo H.M. Willemssen is als pensioenadviseur verbonden aan Fiscount.
Geef een reactie