De Betalingsuitstelwet is weliswaar bedoeld om de mogelijkheid te geven een faillissementsaanvraag aan te houden als een ondernemer in liquiditeitsnood is gekomen door de coronamaatregelen, maar een beroep op de tijdelijke wet biedt niet altijd een oplossing. Dat blijkt uit een recente uitspraak van de rechtbank Limburg.
Het faillissement van een Limburgse horecaondernemer kan niet worden uitgesteld met een beroep op de Betalingsuitstelwet, oordeelde de rechtbank. De tijdelijk wet geldt namelijk alleen voor ondernemingen die al bestonden toen in maart 2020 de coronapandemie uitbrak. Ook is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldaan aan het vereiste dat de aanvrager van het faillissement (een werknemer) door de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in haar belangen wordt geschaad.
Uitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2021:906
Faillissementsaanvraag door werknemer
De Limburgse horecaondernemer exploiteert sinds 1 april 2020 een horecazaak. Met de werknemer werd een arbeidsovereenkomst gesloten op basis waarvan ze per 10 augustus 2020 in dienst trad als allround medewerkster bediening. Vanaf oktober 2020 werd ze echter niet meer betaald, net als ten minste twee andere werknemers. De medewerkster verzocht daarom de rechter om het faillissement uit te spreken en voerde ter onderbouwing de onbetaalde loonvordering aan.
Verhaal ondernemer
De ondernemer vertelde in de rechtbank dat de horecazaak na het einde van de eerste lockdown op 2 juni 2020 volledig was geëxploiteerd. De omzet die werd gerealiseerd tot de tweede lockdown (op 13 oktober 2020) bedroeg ruim € 216.000,00 en was daarmee fors hoger dan op basis van de omzet van de vorige uitbaters verwacht was. Alle verplichtingen konden worden nagekomen. De ondernemer had kort voorafgaand aan de tweede lockdown besloten om het tot dat moment ingeleende personeel zelf in dienst te nemen. Dit is gebeurd per 1 augustus 2020 en 1 oktober 2020. De verwachting was dat de personeelskosten daardoor lager zouden worden. Vanaf het ingaan van de tweede lockdown kan de onderneming echter niet meer worden geëxploiteerd en is de omzet nihil. De ondernemer had vervolgens verschillende opvolgende adviseurs geraadpleegd ten behoeve van het doen van een beroep op de NOW-regeling en, later, de aanvraag van ontslag van personeel bij het UWV. Het beroep op de NOW-regeling werd niet gehonoreerd en door falen van de betreffende adviseur is de procedure bij het UWV stil komen te liggen, vertelde de ondernemer. Dit laatste wordt inmiddels door de ondernemer zelf opgepakt.
Ondernemer: aannemelijk dat ik straks aan crediteuren kan voldoen
De ondernemer verzocht in de rechtbank met een beroep op artikel 2.2 van de tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV (Betalingsuitstelwet) om het faillissementsverzoek voor een termijn van, in eerste instantie, twee maanden aan te houden. Daartoe voerde hij aan dat vast staat dat er een omzetverlies van ten minste 95% was geweest als gevolg van de maatregelen naar aanleiding van de coronapandemie, terwijl volgens de ondernemer aannemelijk is dat na ommekomst van de aanhoudingstermijn het vooruitzicht bestaat dat hij zijn crediteuren kan voldoen. Uit de liquiditeitsbegroting 2021 blijkt immers dat, bij hervatting van de exploitatie, er financiële ruimte is om de oude schulden te gaan afbetalen. Relevant daarbij is dat de camping waarop de onderneming wordt geëxploiteerd voor de zomer al is volgeboekt, werd als onderbouwing aangevoerd.
Verdediging werkneemster
Namens de werkneemster werd echter aangevoerd dat wordt betwijfeld of de onderneming nog succesvol geëxploiteerd kan worden. Verder werd benadrukt dat de werkneemster vanaf oktober 2020 geen inkomen heeft en derhalve niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Aangezien de ontslagprocedure bij het UWV nog niet is gestart, komt ze voorlopig niet in aanmerking van een werkloosheidsuitkering. Ingeval van faillissement kan de werkneemster aanspraak maken op de loongarantieregeling.
Beoordeling rechtbank: wet voor bestaande bedrijven
De rechtbank stelt de werkneemster in het gelijk. Uit de Memorie van Toelichting bij de tijdelijke wet leidt de rechtbank onder meer af dat met de Betalingsuitstelwet bedoeld is een voorziening te bieden voor ondernemingen reeds bestonden toen in maart 2020 de coronapandemie uitbrak en de eerste beperkende overheidsmaatregelen zijn genomen. Het zijn deze ondernemers die pandemie en de daaruit gevolgde maatregelen niet hebben kunnen voorzien en – zo begrijpt de rechtbank de toelichting – om die reden de mogelijkheid van betalingsuitstel moet worden geboden (mits zij voldoen aan de andere voorwaarden). De horecaondernemer in deze zaak is niet zo’n ondernemer. Hij startte met zijn onderneming tijdens de eerste lockdown en heeft daarmee het risico aanvaard dat, zolang de pandemie niet onder controle is, de overheid (verdere) maatregelen ter bestrijding van de pandemie zou nemen. Het is alleen al om die reden dat de horecaondernemer naar het oordeel van de rechtbank niet een ondernemer is voor wie de voorzieningen uit de Betalingsuitstelwet bedoeld is, zodat hem daar geen beroep op toekomt.
Aanvrager wel in belangen geschaad
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het vereiste dat verzoekster door de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in haar belangen wordt geschaad (artikel 2.2. lid 3 Betalingsuitstelwet). De werkneemster heeft aannemelijk gemaakt dat zij in de huidige situatie belang heeft bij een faillissement omdat zij dan een beroep kan doen op de loongarantieregeling. Omdat een ontslagprocedure niet voortvarend is opgepakt en een beroep op de NOW-regeling niet is geslaagd, blijft ze verstoken van inkomen terwijl er, afgezien van de loongarantieregeling, geen concreet uitzicht bestaat op betaling van het loon of een vervangende uitkering. Uit de memorie van toelichting blijkt dat dit een factor is die kan meewegen bij het antwoord op de vraag of het belang van de verzoeker/werknemer onredelijk wordt geschaad bij uitstel van het faillissementsverzoek.
Het belang bij een spoedige beslissing op het faillissementsverzoek, is naar het oordeel van de rechtbank daarom een zelfstandige reden waarom de ondernemer geen beroep toekomt op de Betalingsuitstelwet. Daarbij kan in het midden blijven of hem een (persoonlijk) verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het niet adequaat oppakken van de procedure bij het UWV en/of het niet slagen van een beroep op de NOW-regeling. Het betreft immers hoe dan ook omstandigheden die in de risicosfeer van de ondernemer/werkgever liggen en niet in die van de werknemer.
___________________________________________________________________________________________________________
Interessante Lunch & Learnsessies:
-
Fiscale update corona noodpakket Q1 en Q2 van 2021 | 3 maart | Heleen Elbert
-
Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA) | 4 maart | Jan Wietsma
Geef een antwoord