De minister heeft de lerarenbeurs die een vrouw kreeg voor de bacheloropleiding Accountancy aan de Hogeschool Inholland over de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 terecht op nihil gesteld en het voorschot van € 15.400,- teruggevorderd, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet blijkt dat zij in die studiejaren stond ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in de subsidieregeling of dat zij daarvoor kosten heeft gemaakt.
Lerarenbeurs
De vrouw heeft op grond van de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2011 een lerarenbeurs aangevraagd voor de bacheloropleiding Accountancy aan de Hogeschool Inholland. De subsidie is haar verstrekt voor de studiejaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013. Bij besluit van 20 februari 2017 is de subsidie die over de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 aan haar was verstrekt op nihil vastgesteld en zijn de aan haar betaalde voorschotten, ter hoogte van in totaal € 15.400,-, van haar teruggevorderd.
Niet aan voorwaarden voldaan
Bij besluit van 24 september 2019 heeft de minister het tegen het besluit van 20 februari 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Volgens de minister heeft de vrouw niet aan de voorwaarden voor de lerarenbeurs voldaan. De subsidie is verleend voor de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2013 en was bedoeld voor het voldoen van de studiekosten in die jaren. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt evenwel dat zij pas per september 2014 voor een opleiding stond ingeschreven. Omdat er in de subsidieperiode geen opleiding is gevolgd en dus ook geen collegegeld is betaald, bestaat er voor die periode geen recht op een lerarenbeurs, aldus de minister.
Op 4 maart 2017 heeft de vrouw het masterdiploma Finance & Control behaald aan NCOI. Dit diploma is volgens de minister niet tijdig behaald, nu de subsidieperiode afliep per 31 augustus 2013 en zij daarna nog drie jaren de tijd had om het diploma en/of de studiepunten alsnog te behalen (de uitloopperiode). Daarbij komt volgens de minister dat zij een andere opleiding heeft gevolgd dan waarvoor de subsidie was aangevraagd. Deze wijziging heeft zij niet aan DUO doorgegeven, wat in strijd is met de voorwaarden waaronder de subsidie is verleend, aldus de minister.
De subsidie die aan de vrouw was toegekend voor het studiejaar 2010/2011 blijft gehandhaafd, aldus de minister. Reden hiervoor is dat ze vóór 1 september 2016 42 ECTS heeft behaald voor de masteropleiding Finance & Control en in zoverre heeft voldaan aan de subsidieverplichting om voor die datum minimaal 30 ECTS te behalen. Hoewel bij die toekenning geen rekening was gehouden met het feit dat de vrouw in het studiejaar 2010/2011 niet stond ingeschreven voor een opleiding en daarom ook geen kosten heeft gemaakt, bestaat volgens de minister geen aanleiding om de vaststelling van de subsidie voor dat studiejaar te herzien.
Door de aanvraag in de drie studiejaren door te laten lopen en geen wijzigingen door te geven, heeft de vrouw ten slotte volgens de minister het risico genomen dat zij niet aan de subsidieverplichtingen kon voldoen. Dit is geen situatie die niet door de wetgever is beoogd of voorzien, zodat geen reden bestaat om de hardheidsclausule toe te passen. De hoogte van de subsidie voor de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 blijft daarom vastgesteld op nihil.
De rechtbank heeft het beroep van de vrouw tegen het besluit van 24 september 2019 ongegrond verklaard.
Hoger beroep
De vrouw kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat zij in de subsidieperiode wel degelijk is gestart met een opleiding als bedoeld in de Regeling. Zo heeft zij ingeschreven gestaan voor de opleiding Master AA Accountancy aan de Hogeschool Inholland. Nadat de accreditatie van deze opleiding niet doorging, is zij begonnen aan de opleiding RA Accountancy aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Tegelijkertijd volgde zij de Masterclass AA MKB. De behaalde studiepunten voor deze opleiding zouden tot vrijstelling voor bepaalde praktijkgedeelten van zowel de Master AA Accountancy als de opleiding RA Accountancy hebben geleid, aldus de vrouw.
Voorts betoogt ze dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, omdat het op de weg van de vrouw lag om de subsidie tijdig stop te zetten. Ze heeft door diverse redenen, waaronder de accreditatieproblemen en de omstandigheid dat zij boventallig verklaard is geweest op haar werk, uiteindelijk pas in september 2014 kunnen beginnen met de masteropleiding Finance & Control, en het diploma van deze opleiding maar kort na het verstrijken van de uitloopperiode behaald. Rondom de accreditatie en de boventallig-verklaring heeft zij veelvuldig contact gezocht met DUO en is haar te kennen gegeven dat het niet nodig was om de subsidie (al dan niet tijdelijk) stop te zetten. Deze omstandigheden en het feit dat zij in de subsidieperiode wel degelijk ingeschreven heeft gestaan voor een opleiding als bedoeld in de Regeling, brengen volgens de vrouw met zich dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Oordeel RvS
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet blijkt dat zij in de studiejaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 stond ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling of dat zij daarvoor kosten heeft gemaakt. Zo was de Master AA Accountancy, naar de vrouw zelf ook heeft erkend, niet geaccrediteerd. Dat ze daarna is begonnen met de opleiding RA Accountancy aan de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Ten slotte was de studie Masterclass AA MKB, waarmee de vrouw een aantal Permanente Educatiepunten heeft behaald, geen opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling.
In zoverre slaagt het betoog van de vrouw niet.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de minister in het door de vrouw aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule uit artikel 33 van de Regeling toe te passen.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat de vrouw in de subsidieperiode ingeschreven heeft gestaan voor een opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling. Dat de opleiding die zij aanvankelijk wilde volgen uiteindelijk niet is geaccrediteerd, maakt niet dat toepassing van de Regeling in haar geval leidt een onbillijkheid van overwegende aard. De regelgever heeft er met artikel 3, tweede lid, van de Regeling immers uitdrukkelijk voor gekozen alleen subsidie te verstrekken voor opleidingen die aan bepaalde vereisten voldoen. Daar komt bij dat het uiteindelijk twee jaar heeft geduurd voordat duidelijk werd dat de accreditatie niet zou worden verstrekt en het op de weg van de vrouw had gelegen om de subsidie in de tussentijd stop te zetten.
Ook de boventallig-verklaring maakt niet dat de minister in het geval van de vrouw van toepassing van de Regeling had moeten afzien. Ze heeft zelf te kennen gegeven dat haar aan het eind van het cursusjaar 2012/2013, en derhalve aan het eind van de subsidieperiode, is medegedeeld dat zij vanaf 2013/2014 boventallig zou worden. Dit betekent dat de boventallig-verklaring niet de reden geweest kan zijn dat zij in de jaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 niet aan de voorwaarden voor de subsidie voldeed.
Dat, ten slotte, DUO de vrouw te kennen zou hebben gegeven dat het niet nodig was de subsidie al dan niet tijdelijk stop te zetten, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
Ook in zoverre slaagt het betoog van de vrouw niet.
Het voorgaande betekent dat de minister de lerarenbeurs over de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 terecht op nihil heeft gesteld en terecht het voorschot van in totaal € 15.400,- dat de vrouw over die jaren uitbetaald heeft gekregen van haar heeft teruggevorderd.
Geef een reactie