
De rechtbank oordeelde eerder dat met betrekking tot verstrekte gelden geen sprake is van een onzakelijke lening en dat de Inspecteur de afwaardering van de vordering dus ten onrechte heeft gecorrigeerd. Het hof Arnhem-Leeuwarden komt tot een andere conclusie.
In 2016 is een Nederlandse BV een geldleningsovereenkomst aangegaan met een Marokkaans bedrijf in oprichting. Het bedrag van € 224.717,- dat ter leen is verstrekt, is bestemd voor het opzetten van een beddenspeciaalzaak. De aandeelhouders van het Marokkaanse bedrijf, een man en zijn vrouw, zijn met elkaar getrouwd.
In 2016 vind er echter een scheiding plaats. Eind 2016 heeft de Nederlandse BV de vordering van € 224.717,- volledig afgewaardeerd ten laste van de winst. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2016 de afwaardering volledig gecorrigeerd.
In geschil voor hof Arnhem-Leeuwarden is het de vraag of de BV terecht het bedrag van de afwaardering ten laste van de winst heeft gebracht. De BV vindt van wel, de inspecteur vindt van niet.
Hij stelt dat niet is gebleken dat de BV daadwerkelijk gelden ter leen heeft verstrekt en dat geen aanleiding bestaat tot afwaardering van de vordering. Hij vindt ook dat de geldverstrekking als kapitaalverstrekking moet worden gezien en niet als niet als geldlening.
De inspecteur stelt ten slotte dat de afwaardering van de geldlening niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht aangezien het aanvaarde debiteurenrisico onzakelijk is.
Niet bewezen dat lening is verstrekt
Naar het oordeel van het hof is de BV er in haar bewijslast niet in geslaagd om aan te tonen dat de BV daadwerkelijk gelden ter leen heeft verstrekt. Er zijn door de BV ook geen bankafschriften bewaard en evenmin heeft de BV een jaarrekening van de Marokkaanse onderneming overgelegd waaruit blijkt dat de lening daadwerkelijk door de BV is verstrekt.
De enkele verklaring van de BV dat indertijd gelden van een bankrekening zijn overgeboekt naar een Marokkaanse bankrekening kan niet als bewijs dienen. Ook de vermelding van een vordering van de BV op het Marokkaanse bedrijf in haar aangifte Vpb 2016 is onvoldoende om als bewijs te worden aangemerkt.
Volgens het hof heeft de inspecteur al eerder aangegeven dat, zo al sprake zou zijn van een geldlening, deze moet worden aangemerkt als een zogenoemde onzakelijke lening. Het gevolg daarvan is dat de afwaardering van de lening in het betreffende jaar niet ten laste van de winst van de BV kan worden gebracht.
Sprake van onzakelijke lening
Bij de vraag of de geldlening onzakelijk is van belang of een rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.
Als de rente zodanig moet worden aangepast dat de lening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat de onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, aldus het hof.
Voor het hof staat het vast dat de BV en het Marokkaanse bedrijf gelieerde vennootschappen zijn. En dat de Marokkaanse vennootschap nooit een eigen vermogen heeft gehad dat meer heeft bedragen dan € 925,-. Ook is er nooit een bedrag afgelost op de geldlening.
Daarnaast heeft de BV geen zekerheden voor de geldlening verlangd, is er nooit rente betaald maar altijd bijgeschreven.
Onder deze voorwaarden, zo oordeelt het hof, heeft de BV een debiteurenrisico gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Het hof gaat er van uit dat de BV het debiteurenrisico heeft aanvaard om aandeelhoudersmotieven.
Dat brengt met zich mee, zo is het eindoordeel van het hof dat dat sprake zou zijn van een onzakelijke lening en dat de inspecteur een afwaardering ten laste van de winst van de BV ook om die reden terecht heeft geweigerd.
Geef een reactie