De Belastingdienst is bij het gerechtshof Amsterdam in het gelijk gesteld over de vraag of de verhuur via Airbnb van een gedeelte van de eigen woning onder de reikwijdte van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 valt. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld van niet, maar inmiddels heeft de Hoge Raad arrest gewezen over het onderwerp.
Uitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:3670
Verhuur Airbnb
De bij de zaak betrokken belastingbetaler had haar woning in 2017 zowel volledig als gedeeltelijk verhuurd via Airbnb. De huurinkomsten bedroegen in totaal € 7.001. Hiervan had € 1.723 betrekking op de verhuur van de gehele woning en € 5.278 op de verhuur van een gedeelte van de woning. In geschil was of de voordelen uit verhuur van een gedeelte van de woning op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 belast zijn als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden.
Rechtbank
De rechtbank Noord-Holland concludeerde eerder dat de bewoordingen van artikel 3.113 Wet IB 2001 en de systematiek van de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001 leiden tot het oordeel dat inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning niet belast kunnen worden op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001.
Hoger beroep
De Belastingdienst tekende echter hoger beroep aan tegen die uitspraak. Met succes, want het Hof oordeelt dat de voordelen uit verhuur van een gedeelte van de woning op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 belast dienen te zijn als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden. Daarbij wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 18 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1448), waaruit volgt dat ook de verhuur van een gedeelte van de eigen woning onder de reikwijdte van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 valt.
Geef een reactie