
De eigenaar van een belastingadministratiekantoor in Tilburg deed met zijn eenmanszaak telkens aangifte voor de omzetbelasting, maar betaalde vervolgens jarenlang de aangegeven omzetbelasting niet. In de strafzaak daarover tegen de ondernemer verklaarde het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het Openbaar Ministerie (OM) vorig jaar niet-ontvankelijk. Omdat er al verzuimboetes waren opgelegd vond het hof dat strafrechtelijke vervolging niet meer mocht.
Het OM ging daartegen in cassatie bij de Hoge Raad. Met succes, want het hoogste rechtsorgaan oordeelt nu dat de opgelegde verzuimboetes niet hetzelfde feit betreffen als het feit waarvoor de verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd. Daarmee staat de Brabantse belastingadviseur/administrateur mogelijk alsnog een straf te wachten. De Hoge Raad verwijst de kwestie terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Veroordeling
De eigenaar van het Tilburgse belastingadministratiekantoor werd er van verdacht dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 april 2018 had nagelaten om voor in totaal ongeveer €30.000 aan omzetbelasting niet te voldoen. In het kader van het zogenoemde ‘paperclip-project’ van de Belastingdienst werd hij op grond van art. 69a AWR vervolgd (opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet of gedeeltelijk niet betalen). De politierechter legde hem daarom een taakstraf van 120 uur op.
Hoger beroep
In hoger beroep constateerde het hof dat aan de verdachte door de Belastingdienst al verzuimboetes ex art. 67c AWR waren opgelegd. ‘Deze verzuimboetes betreffen zonder enige twijfel hetzelfde feit als het feit waarvoor de verdachte nu wordt vervolgd’, oordeelde het hof. ‘Aangezien sprake is van hetzelfde feit en ter zake daarvan reeds bestuurlijke boetes ex artikel 67c van de AWR zijn opgelegd, hebben die boetes dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging. De oplegging van de verzuimboetes staat daarmee in beginsel in de weg aan strafrechtelijke vervolging. Een andersluidend oordeel zou immers impliceren dat het ne bis in idem-beginsel geweld wordt aangedaan.’
Dit is alleen anders indien, zoals is bepaald in art. 255 Sv, nieuwe bezwaren bekend zijn geworden en sprake is van een machtiging door de rechter-commissaris in de zin van art. 255 lid 4 Sv. Omdat daarvan in deze zaak geen sprake is, werd het OM niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging.
Cassatie OM: zelfde feit?
Het OM legde zich daar echter niet bij neer en stapte naar de Hoge Raad. Daar wordt nu uitgesproken dat het oordeel van het hof, dat het bij de verzuimboetes en de strafrechtelijke vervolging om hetzelfde feit gaat, onjuist is. Daarbij draait het er onder anderen om dat het bij de strafrechtelijk tenlastegelegde ook om de opzettelijkheid van het niet-betalen van de omzetbelasting gaat:
‘Er bestaat een aanzienlijk verschil tussen de aard en ernst van enerzijds de feiten die aanleiding kunnen geven tot de oplegging van verzuimboetes op grond van artikel 67c lid 1 AWR en anderzijds het tenlastegelegde, op artikel 69a lid 1 AWR toegesneden feit. Dat komt onder meer tot uitdrukking in het in artikel 69a lid 1 AWR neergelegde opzetvereiste en in de in artikel 69a lid 1 AWR genoemde maximale straffen, waaronder een gevangenisstraf van maximaal zes jaren. Gelet daarop kunnen zulke feiten in beginsel niet worden aangemerkt als hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr en artikel 243 lid 2 Sv in verbinding met artikel 255 lid 1 Sv. (Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:364.)’
Geef een reactie