
De Belastingdienst is terecht niet akkoord gegaan met de afwaardering van een aantal leningen in de IB-aangifte van de voormalige DGA van een accountancy- en belastingadviesgroep, heeft de rechtbank Den Haag bepaald. Het ging naar het oordeel van de rechtbank om onzakelijke leningen en een bodemloze put-lening.
De man was van 1 maart 1980 tot en met 5 maart 2018 enig aandeelhouder van een moedermaatschappij, die met haar dochtermaatschappijen een groep vormde die zich bezighoudt met dienstverlening op het gebied van accountancy en belastingadvies.
Aangifte inkomstenbelasting
Van 1999 tot en met 2016 verstrekte hij verschillende bedragen aan drie BV’s die in die periode met een aanzienlijk negatief eigen vermogen kampten. In zijn aangifte IB/PVV over 2016 bestond het belastbaar inkomen uit werk en woning onder andere uit een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 325.461. Dit betrof een aangegeven resultaat uit een werkzaamheid in verband met de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen (tbs-resultaat) als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001. De Belastingdienst volgde de in de aangifte opgenomen afwaarderingen echter niet.
Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelt dat het gelijk aan de zijde van de fiscus is, waardoor het afwaarderingsverlies niet op het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen in mindering kan worden gebracht. De rechtbank acht de Belastingdienst onder meer geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de DGA met betrekking tot de geldverstrekkingen aan een van de BV’s een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Daarbij is relevant dat de BV al sinds 2007 met een aanzienlijk negatief eigen vermogen en negatieve resultaten kampte.
Bodemloze putlening
Met betrekking tot een andere BV (die in 2015 failliet werd verklaard), oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een zogenoemde bodemloze putlening, gelet op het faillissement en de financiële positie van de BV in de jaren vóór 2015. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de DGA de geldlening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar de DGA reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald. Dat het faillissement uiteindelijk op 13 juni 2017 is geëindigd door een akkoord met de resterende schuldeisers en dat dit akkoord en het einde van het faillissement in 2015 niet zodanig onvoorstelbaar waren, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2022:13700
Geef een reactie