
Een belastingplichtige heeft in 2018 een belastbaar (box 1) inkomen van € 22.025 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 53.131. De verschuldigde inkomstenbelasting, de box 3-heffing, bedraagt € 15.939. Hij maakt bezwaar tegen de aanslag.
Gesplitst bezwaar
Hij vraagt zich af of zowel de box 3-heffing niet in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
Over de eerste vraag kan de belastinginspecteur nog geen uitspraken doen, die is in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar op de tweede vraag is verder in behandeling genomen.
De Inspecteur heeft op 31 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Na in beroep te zijn gekomen met de Rechtbank heeft deze het beroep ongegrond verklaard, waarna de belastingplichtige tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep heeft ingesteld.
Kerstarrest
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 (het kerstarrest) heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Die verminderde de aanslag ambtshalve naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.324 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.967. De box 3-heffing bedraagt € 4.790.
Rechtsherstel
De belastingplichtige vraagt zich af of hij in aanmerking komt voor een verdere vermindering van de box 3-heffing. Verder betoogt hij dat met de (overeenkomstig het Besluit rechtsherstel box 3) verminderde aanslag onvoldoende rechtsherstel wordt geboden, omdat het (na vermindering) in aanmerking genomen rendement hoger is dan het werkelijk door haar behaalde rendement.
Daarnaast betoogt de belastingplichtige dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat zij door de box 3-heffing na vermindering een negatief besteedbaar inkomen heeft en aldus moet interen op haar vermogen. Immers, het netto UWV inkomen is € 13.609, netto inkomsten uit bankrekeningen en effecten is € 1.195, het koersverlies is € 13.316 en de box 3-heffing bedraagt € 4.790 waardoor de belastingplichtige met € 3.302 inteert op het vermogen.
Beoordeling van het Hof
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de box 3-heffing (€ 4.790) hoger is dan het door belastingplichtige werkelijk behaalde rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen. Bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 2.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Over het koersverschil van € 13.316 is het Hof van oordeel dat bij het belasten van inkomsten uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk behaalde rendement geen plaats is voor het in aanmerking nemen van (ongerealiseerde) verliezen ter zake van aandelen waarvan het in het geheel niet zeker is dat een verlies zich daadwerkelijk voor zal doen. Op grond hiervan bedraagt de box 3-heffing (30% x € 1.195 =) € 358.
Individuele en buitensporige last
Ook is hier de vraag of belanghebbende door de box 3-heffing van € 358 wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Volgens de wet is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Artikel 1 EP bij het EVRM brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd.
De wet schrijft verder het bestaan voor van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Bij de vraag of er sprake is van een buitensporige last moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.
In dit geval is na vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen geen sprake van een individuele en buitensporige last. Uit het arrest volgt dat de rechter de box 3-heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie heeft het Hof in aanmerking genomen dat belastingplichtige beschikte over bank- en spaartegoeden van € 955.164 en beleggingen van € 284.505, zij beschikte over een eigen woning (WOZ-waarde van € 620.000), haar woonlasten beperkt waren omdat zij geen eigenwoningschuld had, zij een schenking van € 21.626 heeft ontvangen en het belastbare inkomen in box 1 € 20.324 bedroeg.
Gegrond
Rekening houdend met deze feiten verminderde het Hof de aanslag verder tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.324 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.195, waarmee het hoger beroep gegrond is verklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:1116
Geef een reactie