Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat een inspecteur de wet juist heeft toegepast bij de premiekorting van werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben met een vast overeengekomen arbeidsduur van minder dan 36 uur per week.
In geschil was of de premiekorting evenredig moet worden verminderd op basis van de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur of op basis van de feitelijk gewerkte uren.
Een bv exploiteert een taxibedrijf, waarbij werknemers worden ingezet voor het uitvoeren van taxidiensten of als administratief medewerker. In de arbeidsovereenkomst zijn de werknemers overeengekomen dat zij worden betaald op basis van hun gemiddelde arbeidsduur.
Het aantal overeengekomen uren per week of maand per werknemer verschilt en op de arbeidsovereenkomsten is de CAO Taxivervoer van toepassing. Hoewel alle medewerkers parttime werken worden er in de praktijk meer uren gedraaid dan in de arbeidsovereenkomst is opgenomen.
In de CAO is bepaald dat als meer uren worden gewerkt dan het contractueel overeengekomen aantal arbeidsuren deze uitbetaald worden conform de bepalingen in de CAO. Deze uren worden aangemerkt als overuren.
Enkele werknemers hebben steeds meer gewerkt dan de volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur. De bv heeft over die feitelijk gewerkte (meer)uren loon betaald aan de werknemers.
Premiekorting oudere werknemers
Deze werknemers vragen de bv om hun gemiddelde arbeidsduur bij te stellen op basis van hun daadwerkelijk gewerkte uren. De bv past ten aanzien van een aantal van haar werknemers de premiekorting voor oudere werknemers dan wel de premiekorting voor arbeidsgehandicapte werknemers toe.
Deze premiekortingen vermindert de bv naar evenredigheid omdat de werknemers parttime werken, waarbij zij voor de hoogte van de vermindering uitgaat van de feitelijk gewerkte uren. De inspecteur concludeert dat de bv in haar aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de omvang van de premiekortingen op te hoge bedragen heeft berekend.
In geschil bij rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de premiekorting evenredig moet worden verminderd op basis van de schriftelijk overeengekomen arbeidsduur of op basis van de feitelijk gewerkte uren.
De rechtbank verwijst naar artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv die bepaalt dat de korting naar evenredigheid wordt verminderd, indien de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week in het tijdvak waarover premie wordt betaald korter is dan de volledige arbeidsduur, die op 36 uur per week wordt gesteld en indien geen vaste arbeidsduur is overeengekomen.
Structureel overwerk
De bv stelt dat voor een groot deel van de werknemers de feitelijk gewerkte uren de schriftelijk overeengekomen uren structureel hebben overschreden (structureel overwerk).
Daarmee is duidelijk, aldus de bv, dat de overeengekomen arbeidsduur van deze werknemers niet langer alleen uit de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is af te leiden, maar moet worden verhoogd tot het aantal gewerkte uren. Daarbij wijst de bv op het wettelijk vermoeden van arbeid.
De rechtbank oordeelt dat een cijfermatige onderbouwing van een exceloverzicht waarin de bv de premiekorting voor de gevallen van structureel overwerk per maand per werknemer heeft herrekend op basis van de feitelijk gewerkte uren niet voldoende is.
De bv heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur afwijkt van wat in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is vermeld. Dat voor een groot deel van de werknemers sprake was van structureel overwerk, leidt niet tot de conclusie dat de gemiddelde arbeidsduur tot een hoger aantal uren (mondeling) is overeengekomen dan in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is vermeld.
Wettelijk vermoeden van arbeid
De verwijzing van de bv naar het wettelijke vermoeden maakt dat niet anders volgens de rechtbank. De rechtbank voegt daar aan toe dat het wettelijk vermoeden een bewijsrechtelijke achtergrond heeft die bedoeld is om rechten van werknemers te beschermen bij een conflict over de omvang van de arbeidsovereenkomst.
Een werknemer moet zelf op dat wettelijk vermoeden een beroep doen om de overeengekomen arbeidsduur (voor de premiekortingen) aan te passen. In dit geval is niet gebleken dat een beroep op het vermoeden is gedaan.
De bv stelde ook nog dat dat voor het verschil tussen de gewerkte uren en de arbeidsduur zoals die uit de schriftelijke arbeidsovereenkomsten volgt, sprake is van mondelinge flexibele overeenkomsten zonder vaste arbeidsduur.
De in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen gemiddelde arbeidsduur moet dan worden gezien als een minimum aantal gegarandeerde uren en voor het meerdere zou sprake zijn van een mondelinge overeenkomst op oproepbasis.
Voor het mondeling overeengekomen gedeelte zou dan de vermindering van de premiekortingen op basis van het aantal gewerkte uren moeten worden berekend.
CAO schrijft dwingend voor
De rechtbank volgt de bv daarin niet en oordeelt dat de CAO dwingend voorschrijft dat individuele arbeidsovereenkomsten schriftelijk moeten worden aangegaan. Verder is in de CAO bepaald dat het aantal uren in de arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd.
Aangezien in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten expliciet is bepaald dat de CAO op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, acht de rechtbank niet aannemelijk dat partijen, in strijd met de duidelijke bepalingen van de CAO, mondeling een flexibele arbeidsovereenkomst met een minimum gegarandeerd aantal uur overeen zijn gekomen.
Op basis van deze argumenten is het eindoordeel van de rechtbank dat de inspecteur de wettelijke regeling juist heeft toegepast door de vermindering van de premiekorting in dit geval te berekenen op basis van de in de arbeidsovereenkomsten schriftelijk overeengekomen gemiddelde arbeidsduur.
Geef een reactie