Twee belastingadviseurs zijn bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch niet aansprakelijk gesteld voor de schade die een ondernemer opliep als gevolg van een ten onrechte gevormde herinvesteringsreserve (HIR). Daarbij draaide het om de vraag of er een causaal verband kon worden aangetoond tussen een beroepsfout en de schade. Volgens de rechter was daar in dit geval geen sprake van.
Een BV verkocht in 2007 een distributiecomplex voor een supermarkt voor 3,1 miljoen euro. Een paar maanden later verkocht de aandeelhouder de aandelen in de BV. Om te voorkomen dat over de fiscale boekwinst direct al vennootschapsbelasting moest worden betaald werd de HIR van 2.680.400 euro gevormd. Eén van de twee belastingadviseurs adviseerde daar positief over en verdween daarna van het toneel. Een tweede adviseur, een accountant, werd later aangetrokken door de BV. De inspecteur van de Belastingdienst heeft vervolgens bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2007 de aangifte zodanig gecorrigeerd dat de BV over de boekwinst alsnog vennootschapsbelasting verschuldigd was. De nieuwe belastingadviseur ging daartegen in beroep, maar kwam bij de rechtbank niet met een nadere motivatie. Een oordeel dat het beroep ongegrond was volgde en nadat ook het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard kwam de aanslag vennootschapsbelasting definitief vast te staan.
Civiele procedure
De BV stelde vervolgens in een civiele procedure beide belastingadviseurs aansprakelijk. Daarbij stond vooral centraal of er een voldoende causaal verband bestond tussen een beroepsfout en de mogelijke schade. De accountant (de tweede belastingadviseur) erkende bij een verwijt over het niet tijdig aanvoeren van de beroepsgronden in de procedure bij de belastingkamer van de rechtbank dat daar sprake is geweest van een beroepsfout, een toerekenbare tekortkoming. De appelante diende te stellen dat deze fout heeft geleid tot schade, maar deed dat niet. Dat betekent volgens het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het oordeel van de Inspecteur onjuist is geweest en dat de belastingrechter het standpunt van de BV zou hebben gevolgd.
De beoordeling van de vraag of er voldoende causaal verband is tussen de fout en de gestelde schade dient volgens het hof plaats te vinden op een wijze die de Hoge Raad in het arrest van 22 juni 2018, (ECLI:NL:HR:2018:981) als volgt heeft weergegeven:
“In een geval waarin een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld moet, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld (vgl. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257 en HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0859, NJ 2010/3).
De rechter dient bij de hiervoor bedoelde beoordelingen uit te gaan van de stand van de rechtsontwikkeling op het moment waarop – de beroepsfout weggedacht – over de vordering of het rechtsmiddel zou zijn geoordeeld.”
Ook de eerste adviseur ging vrijuit omdat er geen causaal verband werd aangetoond. De appelante had moet onderbouwen waarom de adviseur destijds toerekenbaar tekort zou zijn geschoten in de nakoming van haar verplichtingen tot het geven van advies. ‘Het had op de weg van [appellante] gelegen om te onderbouwen waarom een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in 2007 niet tot het geven van dit advies had kunnen overgaan. [appellante] heeft daartoe in de procedure jegens [geïntimeerde 1] niets althans te weinig gesteld, terwijl dat wel op haar weg had gelegen,’
Uitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4844
Geef een reactie