Een DGA die zijn pensioenaanspraak niet heeft genoten, moet daarover toch belasting betalen, oordeelt de Hoge Raad in een recent arrest. Daarbij wordt wel overwogen dat niet handelen als er geen uitkering volgt, niet automatisch betekent dat het pensioen wordt prijsgegeven.
Een DGA had een pensioenaanspraak uit zijn BV van € 57.327 bruto per jaar met ingang van 1 mei 2013. Dat jaar is er geen pensioen uitgekeerd; de DGA heeft in zijn belastingaangifte geen pensioen vanuit de BV opgegeven. Maar de inspecteur oordeelt anders: hij heeft een pensioenbedrag van € 38.218 (8/12 x € 57.327) in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning.
Stilzitten is geen prijsgeven
De DGA stapt naar de rechter, maar het gerechtshof oordeelt dat het bedrag terecht als inkomen is aangemerkt. De man heeft zijn aanspraak op pensioen in 2013 namelijk prijsgegeven volgens de Wet op de loonbelasting 1964. De volledige aanspraak had moeten worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. De gehele pensioenaanspraak was in 2013 vorderbaar en inbaar, aldus het hof.
De man gaat in cassatie. Voor de Hoge Raad betoogt hij dat het hof eraan is voorbijgegaan dat de BV de toegezegde rechten heeft herzien en het jaarlijkse pensioenbedrag heeft verminderd tot € 8.573. Bovendien is de conclusie dat de pensioenaanspraak is prijsgegeven niet juist.
Met dat laatste oordeel is de Hoge Raad het eens. De DGA heeft geen actie ondernomen toen de BV de in 2013 verschuldigde pensioentermijnen niet had betaald. “Daarbij heeft het hof miskend dat dit enkele stilzitten van belanghebbende onvoldoende is om aan te nemen dat belanghebbende de aanspraak op pensioen heeft prijsgegeven.”
Pensioen wel vorderbaar en inbaar
Maar de Hoge Raad komt desondanks niet tot een andere uitspraak: “In hetgeen het Hof heeft geoordeeld ligt besloten dat de over 2013 verschuldigde pensioentermijnen in dat jaar vorderbaar en inbaar waren. Die pensioentermijnen zijn daarom terecht in dat jaar in de heffing van IB/PVV betrokken. De mogelijkheid voor de BV om de pensioenaanspraak eenzijdig te verlagen doet daaraan niet af, reeds omdat uit de stukken niet anders kan worden afgeleid dan dat een dergelijke verlaging zich in 2013 niet heeft voorgedaan.”
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Lees hier uitspraak ECLI:NL:PHR:2018:1460
Geef een reactie