Een Nederlands verzekeringsconcern mag een verlies dat het in Indonesië heeft geleden aftrekken van de winstbelasting in Nederland. De Belastingdienst wilde verrekening niet toestaan, maar de Hoge Raad oordeelt anders. Het vastgestelde verlies van € 10.810.000 dat de verzekeraar begin deze eeuw in Indonesië opliep valt onder de liquidatieverliesregeling en mag daarom worden afgetrokken van de vennootschapsbelasting (vpb).
De voor de toepassing van de liquidatieverliesregeling bij een holding relevante niet-voortzettingseis moet worden getoetst op het tijdstip waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid, oordeelt de Hoge Raad. Bovendien moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, zoals dat de onderneming van het ontbonden lichaam geheel is gestaakt, dan wel “geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam” (de niet-voortzettingseis).
Er bestond onduidelijkheid over de vraag naar welk tijdstip moet worden beoordeeld of aan de niet-voortzettingseis wordt voldaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de niet-voortzettingseis het karakter van een antimisbruikregel heeft. De uitleg dient daarom zo goed mogelijk te worden toegesneden op het oneigenlijke gebruik dat de wetgever heeft willen bestrijden en op de wijze die hem daarbij voor ogen heeft gestaan, spreekt de Hoge Raad uit.
‘De wetgever heeft het voor onwenselijk gehouden dat een concern naar believen de verliesverrekeningsmogelijkheden bij een dochtervennootschap kan verruilen voor een liquidatieverlies bij de moedervennootschap, doordat de onderneming van die dochtervennootschap in een ander onderdeel van het concern wordt ondergebracht. De wetgever heeft dit willen tegengaan door aftrek van een liquidatieverlies niet eerder toe te staan dan op het moment dat de band tussen de onderneming van de ontbonden dochtervennootschap en het concern daadwerkelijk is verbroken. […] Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever in geval van voortzetting van (een deel van) de onderneming binnen het concern de aftrek van het liquidatieverlies niet wilde uitsluiten, maar beoogde deze aftrek uit te stellen tot het latere moment waarop de gehele onderneming zou zijn gestaakt of door een derde zou worden voortgezet. Hierbij past de plaats van de niet-voortzettingseis in artikel 13d, lid 9, van de Wet, dat het tijdstip regelt waarop een liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen. Dit strookt ook met de regeling van artikel 13e van de Wet, waarin voor enige voortzettingssituaties is geregeld dat een liquidatieverlies later alsnog in aanmerking kan worden genomen.
[…] Deze door de wetgever beoogde uitwerking van de niet-voortzettingseis kan, zoals het middel aanvoert, beter worden bewerkstelligd door de toetsing aan deze eis uit te voeren naar de feiten en omstandigheden op het tijdstip waarop het liquidatieverlies op zijn vroegst in aanmerking wordt genomen, dat wil zeggen wanneer de vereffening van het ontbonden, overdragende lichaam is voltooid. Dit voorkomt namelijk dat een liquidatieverlies van aftrek wordt uitgesloten hoewel de gehele onderneming van het ontbonden lichaam op dat moment is gestaakt of door een derde wordt voortgezet. Dit tijdstip van toetsing past voorts bij de systematiek van de liquidatieverliesregeling, die in algemene zin aanknoopt bij de toestand op het moment waarop vaststaat dat de mogelijkheid van verliesverrekening bij het ontbonden lichaam voorgoed verloren is gegaan. De tekst van artikel 13d, lid 9, van de Wet verzet zich ook niet tegen deze uitleg.
[…] De slotsom is dat de vraag of is voldaan aan de niet-voortzettingseis dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden op het tijdstip waarop de vereffening van het ontbonden lichaam is voltooid.’
Gelet daarop dient het vastgestelde verlies van de verzekeraar in de zaak te worden verhoogd met € 10.810.000.
Bron: FD
Geef een reactie