De rechtbank Amsterdam heeft een ondernemer de maximale taakstraf en een voorwaardelijke celstraf van een half jaar opgelegd wegens faillissementsfraude. Nadat de Belastingdienst vanwege openstaande belastinschulden beslag legde op de bankrekening van zijn bedrijf zette de ondernemer op zijn facturen aan debiteuren het bankrekeningnummer van een ander bedrijf van hem. Met de straf komt de ondernemer nog goed weg, want voor de ruim 1,2 miljoen euro die hij op die manier aan de boedel van het later gefailleerde bedrijf onttrok staat normaal gesproken een onvoorwaardelijke celstraf. Omdat de zaak echter onder meer niet binnen een redelijke termijn werd behandeld ontloopt de man een gang naar de gevangenis.
Uitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2021:1606
De Belastingdienst legde op 24 maart 2016 en 16 juni 2016 beslag op de bankrekening van het bedrijf in verband met openstaande belastingaanslagen. Op 28 juni 2017 vroeg de Belastingdienst het faillissement van het bedrijf aan, de belastingschulden stonden op dat moment nog open. Op 25 juli 2017 werd het faillissement uitgesproken.
Ander rekeningnummer
Onderzoek van de curator wees daarna uit dat debiteuren van het bedrijf op enig moment waren gaan betalen op de bankrekening van een tweede bedrijf van de ondernemer, in plaats van op de bankrekening waarop beslag was gelegd. De verdachte ondernemer bevestigde op de zitting dat hij op enig moment het bankrekeningnummer van het tweede bedrijf op de facturen van eerste had gezet en zijn debiteuren verzocht op dat nummer te betalen. Dit om de beslaglegging van de Belastingdienst te omzeilen. Uit de analyse van de bankrekening van het tweede bedrijf bleek dat € 1.242.751,91 op de bankrekening van dat bedrijf werd ontvangen, terwijl dat eigenlijk omzet van het andere bedrijf betrof.
Faillissementsfraude bewezen
De rechtbank vindt bewezen dat de verdachte ondernemer in het zicht van het faillissement geld aan de boedel heeft onttrokken, waardoor in elk geval de Belastingdienst als schuldeiser is benadeeld. Ook vindt de rechtbank bewezen dat de verdachte na 1 juli 2016 niet heeft voldaan aan zijn plicht om een goede boekhouding te voeren en de volledige administratie en alle benodigde informatie aan de curator te geven. De ondernemer heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan faillissementsfraude.
Overwegingen over strafmaat
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gekeken naar de afspraken die de rechtbanken daar onderling over hebben gemaakt voor fraudedelicten. Hoewel verdachte ongeveer € 1,2 miljoen aan de boedel heeft onttrokken, gaat de rechtbank bij het bepalen van de straf uit van een benadelingsbedrag van € 657.312,47, het bedrag aan voorlopig erkende schuldvorderingen in het faillissement. Bij een benadelingsbedrag tussen de € 500.000 en € 1 miljoen is het uitgangspunt een gevangenisstraf tussen 18 en 24 maanden.
Bij de strafoplegging wordt in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat het hier een oude zaak betreft. Daarnaast houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte heeft geprobeerd om van het bedrijf te redden wat er te redden viel. Alhoewel verdachte had moeten weten dat hij daarbij de grenzen van goed ondernemerschap overschreed en de Belastingdienst heeft benadeeld, ziet de rechtbank bij soortgelijke strafbare feiten vaak andere, meer zelfzuchtige motieven. Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte een schikking met de curator heeft getroffen en dat het meeste daarvan inmiddels door verdachte is afbetaald.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. Een verdachte heeft recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn, waarbij als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld. Dat was op 10 september 2018. Dit betekent dat de zaak in principe op 10 september 2020 afgerond had moeten zijn. De redelijke termijn is dus overschreden. Dit wordt als strafverminderend meegewogen.
De rechtbank ziet in de hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten. De rechtbank vindt het in dit geval niet nodig om verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. In plaats daarvan legt de rechtbank hem de maximale taakstraf op, waarvan 40 uur wordt afgetrokken in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. In totaal moet verdachte 200 uur werkstraf doen. Om uiting te geven aan de ernst van het feit krijgt hij daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van één jaar. Dat is een kortere proeftijd dat gebruikelijk omdat de zaak al van langer geleden is en de rechtbank de kans op herhaling laag inschat.
Geef een reactie