Een vervalbeding met een termijn van een jaar is niet onredelijk bezwarend en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ook is het toezenden van een aansprakelijkstelling onvoldoende om de vervaltermijn te verlengen of uit te laten werken. Dat heeft de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld in een zaak die een klant had aangespannen tegen een accountantskantoor. Het kantoor had de controleopdracht teruggegeven omdat er twijfels waren over de integriteit van het bestuur van de onderneming.
Opdracht jaarrekeningcontrole teruggegeven
De klant, een BV, had aan het accountantskantoor de opdracht verstrekt om haar jaarrekeningen over de jaren 2012, 2013 en 2014 te controleren. De zoon van de (indirecte) bestuurder van het accountantskantoor werkt ook in het bedrijf en maakte onderdeel uit van het controleteam dat zich met de opdracht bij de klant bezighield. Op 24 december 2015 beëindigde het accountantskantoor de werkzaamheden door de opdracht voor de controle van de jaarrekeningen 2013 en 2014 terug te geven.
Klachten over accountantskantoor
De klant stelde daarna dat het accountantskantoor de controlewerkzaamheden niet vakkundig en niet voortvarend had verricht. Ook had de opdracht tot controle van de jaarrekeningen niet mogen worden teruggegeven. De klant diende daarover in augustus 2016 een klacht in bij de Accountantskamer. Na de uitspraak van de Accountantskamer werden de klachten in tweede instantie voorgelegd aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het CBb heeft op 12 mei 2018 uitspraak gedaan en de klachten grotendeels ongegrond verklaard. Er is geen maatregel opgelegd.
In de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland vorderde het bedrijf een verklaring voor recht dat het accountantskantoor en de zoon toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst, dan wel onrechtmatig hebben gehandeld, waardoor zij aansprakelijk zijn voor de door het bedrijf geleden schade. Daarnaast vorderde de voormalige klant een verklaring voor recht dat de exoneratieclausule uit de algemene voorwaarden van het accountantskantoor (waarbij aansprakelijkheid is beperkt) onredelijk bezwarend is, dan wel dat de toepassing ervan in strijd is met de redelijkheid en billijkheid waardoor daarop geen beroep kan worden gedaan.
Oordeel rechtbank
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het bedrijf verklaard dat beoogd was om de vader te dagvaarden, omdat de ingestelde vorderingen ook tegen hem gericht zijn. Dat strookt met het feit dat de vader de leidende rol had bij de uitvoering van de opdracht van de klant, in tegenstelling tot de zoon. Uit de tekst van de dagvaarding volgt, naar de zoon terecht heeft begrepen, dat hij door die dagvaarding werd opgeroepen in het geding te verschijnen. Nu de zoon is gedagvaard, maar de vorderingen (in materieel opzicht) niet tegen hem zijn gericht, moeten die vorderingen tegen hem als formele procespartij reeds daarom worden afgewezen.
Vervalbeding
Vervolgens moet de ingestelde vordering tegen het accountantskantoor, als opdrachtnemer, worden beoordeeld. De algemene voorwaarden van het accountantskantoor die van toepassing zijn op de overeenkomst van opdracht zijn gelijk aan het model dat is opgesteld door de NBA. Uit het daarin opgenomen vervalbeding volgt dat het vorderingsrecht van de klant tegenover het accountantskantoor vervalt een jaar nadat zij bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met haar rechten en bevoegdheden uit hoofde van de beweerdelijke wanprestatie door het kantoor.
De voormalige klant voert aan dat het vervalbeding onredelijk bezwarend is en in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat de termijn van een jaar te kort is vanwege de complexiteit van het geschil. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Een vervalbeding met een termijn van een jaar is in de praktijk gebruikelijk. Daardoor wordt de positie van de schuldeiser, in dit geval de klant, niet aanzienlijk verstoord. Ook blijkt uit het volgende dat de klant daadwerkelijk in staat was om binnen het jaar gebruik te maken van haar vorderingsrecht.
Op 24 december 2015 heeft het accountantskantoor de klant laten weten de opdracht voor de controle van de jaarrekeningen 2013 en 2014 terug te geven, omdat zij twijfels had aan de integriteit van het bestuur van de klant. Deze twijfels zijn ontstaan als gevolg van de gang van zaken die het accountantskantoor uitgebreid in de brief heeft geschetst. Op 24 december 2015 wist de klant of kon zij redelijkerwijs weten dat zij mogelijk een vorderingsrecht op het accountantskantoor heeft uit hoofde van wanprestatie.
In het jaar na 24 december 2015 heeft de klant het accountantskantoor, de vader en de zoon aansprakelijk gesteld. Dit is gedaan in een brief van 16 februari 2016 waarin het bedrijf haar verwijten en het bestaan en de hoogte van de schade uitgebreid toelicht. Op 3 juni 2016 is een zelfde aansprakelijkheidsstelling aan de zoon toegezonden. De klant was dus bekend met haar rechten en bevoegdheden. Het bedrijf heeft in het jaar na 24 december 2015 echter geen rechtsvordering bij de burgerlijke rechter ingesteld, maar zij heeft alleen een klacht bij de Accountantskamer ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat het toezenden van een aansprakelijkstelling onvoldoende is om de vervaltermijn te verlengen of uit te laten werken. Het doel van een vervalbeding is het geven van zekerheid aan de debiteur, in dit geval het accountantskantoor, dat zij niet na een lange tijd nog kan worden belast met een vordering van een crediteur, in dit geval het bedrijf dat de vordering had ingediend. Een vervalbeding zorgt ervoor dat crediteuren rechtsvorderingen binnen een afzienbare tijd moeten instellen. Als het eenmalig verzenden van een aanmaningsbrief – zonder dat het vorderingsrecht te gelde wordt gemaakt – voldoende zou zijn om de vervaltermijn te verlengen, zou dit gelijk komen te staan aan het stramien van verjaringstermijnen die kunnen worden gestuit. In dat geval wordt voorbijgegaan aan het doel van het vervalbeding. Het vervalbeding heeft juist een sterkere en meer beperkende werking dan verjaringstermijnen, omdat niet alleen de rechtsvordering na de termijn (in dit geval een jaar) teniet gaat, maar ook het vorderingsrecht zelf.
In de literatuur wordt bepleit dat het instellen van een gerechtelijke procedure wel ervoor zorgt dat het vervalbeding uitwerkt. Dat is juist, maar het opstarten van een tuchtprocedure kan daar niet aan worden gelijkgesteld. Ten eerste blijkt uit het vervalbeding van artikel 14 van de toepasselijke algemene voorwaarden dat juist het indienen van klachten is uitgezonderd van de werking van (de termijn van) het vervalbeding. Bovendien stelt de klager in een tuchtprocedure geen vorderingsrecht in. Het gaat om een verzoek aan de tuchtrechter om te beoordelen of de beklaagde, in dit geval de accountant, handelt in lijn met de toepasselijke wettelijke regels en richtlijnen die de beroepsorganisatie oplegt. In het geval dat dit niet zo is, kan er een tuchtmaatregel worden opgelegd. De klager kan in een tuchtprocedure geen eigen vorderingen, bijvoorbeeld tot het vaststellen van aansprakelijkheid en vergoeding van schade, instellen. Deze vorderingen moeten worden ingesteld bij de burgerlijke rechter of andere instanties voor geschilbeslechting.
De klant heeft het accountantskantoor op 17 november 2020 gedagvaard. De klant wist al op 24 december 2015 dat het accountantskantoor haar opdrachten teruggaf. Ook heeft de klant in ieder geval op 16 februari 2016 ervan blijk gegeven dat zij bekend was met de gestelde tekortkomingen van het accountantskantoor en de daardoor door haar geleden schade. Nu het bedrijf pas ruim 4,5 jaar nadien is overgegaan tot het dagvaarden van het accountantskantoor, waren de eventuele vorderingsrechten van de klant tot het vaststellen van aansprakelijkheid en schadevergoeding op dat moment reeds vervallen. De vervaltermijn was toen immers al ruimschoots verstreken.
De rechtbank wijst de vorderingen af.
Geef een reactie