De vordering van een vrouw tot de betaling van een transitievergoeding wordt door haar werkgever (en voormalige echtgenoot) niet gehonoreerd. De (arbeids)overeenkomst die door beide partijen is gesloten, is puur om fiscale redenen opgemaakt. Rechtbank Den Haag concludeert dat de overeenkomst niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW.
Een vrouw is op 1 januari 2017 op de loonlijst geplaatst van een bv waarvan de directeur, met wie de vrouw een affectieve relatie heeft, de statutair bestuurder en enig aandeelhouder is. Op 2 juli 2019 ondertekenen de man en de vrouw een schriftelijke overeenkomst die aangeduid word als ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’.
Uit het huwelijk dat in 2020 wordt gesloten worden drie kinderen geboren. Na een paar jaar besluiten de man en vrouw uit elkaar te gaan en op 26 september 2022 wordt het verzoek tot echtscheiding ingediend. Met ingang van 1 januari 2023 zegt de bv de arbeidsovereenkomst met de vrouw op en die vindt dat zij recht heeft op een transitievergoeding ex artikel 7:673 BW.
In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat de vrouw naast haar functie van administratief medewerker ook andere werkzaamheden zal gaan verrichten als het belang de onderneming dit vereist en de werkzaamheden redelijkerwijs van haar verlangd kunnen worden.
Papieren arbeidsovereenkomst
In een brief aan zijn ex schrijft de man 30 december 2022 dat er op papier een arbeidsovereenkomst is gesloten en dat de reden van fiscale aard is. De bv weigert de vrouw een transitievergoeding toe te kennen omdat geen arbeidsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen.
Bij het geschil dat daarop volgt haalt rechtbank Den Haag artikel 7:610 BW aan dat de arbeidsovereenkomst omschrijft als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Hierbij is van belang dat in ieder geval sprake moet zijn van een verplichting tot het verrichten van persoonlijke arbeid, de verplichting tot het betalen van loon gedurende een zekere tijd en een gezagsverhouding.
Omvang werkzaamheden onduidelijk
Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan of de vrouw die werkzaamheden verrichtte omdat zij hiertoe op grond van een overeenkomst verplicht was, of dat zij dit deed uit hoofde van de affectieve relatie tussen partijen. De omvang van de werkzaamheden is niet komen vast te staan en de vrouw gaf zelfs aan dat zij niet wist hoe veel uur zij voor de werkgever had gewerkt.
Dat de vrouw jarenlang maandelijks een bedrag van haar werkgever heeft ontvangen onder de noemer ‘salaris’, onder verstrekking van loonstroken wil nog niet zeggen dat dat kan worden gesproken van loon in het kader van artikel 7:610 BW. De werkgever gaf aan dat het uitsluitend een fiscaal en financieel aantrekkelijke constructie van partijen betrof om aan de vrouw maandelijks bedrag uit te keren.
Dat sprake was van een dergelijke constructie, blijkt temeer uit het feit dat de hoogte van het maandelijks te ontvangen bedrag niet afhing van het aantal gewerkte uren. Hoewel het feit dat op de maandelijkse betaling loonheffing werd ingehouden, zoals de vrouw op de zitting heeft gesteld en ook uit de loonstroken blijkt, zou kunnen duiden op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, is de kantonrechter met de werkgever van oordeel dat dit onvoldoende is om te spreken van overeengekomen loon in de zin van artikel 7:610 BW.
Gezagsverhouding
Op het punt van de gezagsverhouding oordeelde de rechter dat de enkele stelling van de vrouw dat er een gezagsverhouding bestond met de werkgever en niet met de directeur daarvoor onvoldoende is. Daar komt nog bij dat de vrouw verklaarde de werkzaamheden vanuit haar woning te hebben verricht terwijl haar werkgever elders was gevestigd zonder direct toezicht van de directeur.
Dat was ook de bedoeling van beide partijen zodat de vrouw voor de kinderen kon zorgen. Met deze feiten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat er geen gezagsverhouding heeft bestaan tussen beide partijen.
De conclusie van de rechtbank kan dan ook niet anders zijn dat dat de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen niet kwalificeren als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW en dat het verzoek om betaling van de transitievergoeding wordt afgewezen.
Geef een reactie