Door een aandelenverkoop is niet aan het voortzettingsvereiste voldaan en de ‘gedwongen’ verkoop is niet vergelijkbaar met overheidsingrijpen, oordeelt de rechtbank Den Haag. De inspecteur heeft dan ook terecht de BOR niet geaccepteerd.
Een echtpaar heeft een 50%-aandelenbelang in een bv, de andere 50% is in handen van een Ltd. De betreffende bv houdt 50% van de aandelen in bv 3.
Op 1 mei 2018 hebbend de ouders hun aandelen in gelijke delen overgedragen aan hun drie kinderen, twee zoons en een dochter. Omdat elke ouder een deel aan de kinderen schenkt zijn er dus twee schenkingen per kind gedaan.
In de aangiften schenkbelasting van 16 augustus 2019, waarbij voor de schenking van iedere ouder een aparte aangifte is ingediend, doet een van de zoons een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de Successiewet 1956.
Op 24 december 2019 verkoopt hij de aandelen van bv 3 aan de Ltd en komt hierbij een driejarig concurrentiebeding overeen.
De inspecteur laat de zoon weten dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) wegens strijdigheid met het voortzettingsvereiste niet kan worden verleend. Door de verkoop van de aandelen is er geen sprake van een voortzetting van de verkregen onderneming gedurende vijf jaar.
De inspecteur legt definitieve aanslagen schenkbelasting op naar een schenkingsbedrag van € 699.253, zijnde de door de zoon in de aangiften opgegeven liquidatiewaarde. De zoon, zijn broer en ook zijn zus maken bezwaar tegen de deze aanslagen.
Rechtbank Den Haag moet beslissen of de inspecteur de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (ook wel bekend als BOR) terecht heeft geweigerd.
Aandelen onder dwang verkocht?
De zoon stelt tijdens de zitting dat de staking van de onderneming en de verkoop van de aandelen onder dwang van de aandeelhouders van de Ltd heeft plaatsgevonden. Dat zou dan niet kunnen leiden tot schending van het voortzettingsvereiste.
De zoon vindt ook dat de verkoop van de aandelen onder dusdanige dwang is geschied dat deze vergelijkbaar is met overheidsingrijpen. Hij verwijst naar de vervroegde inwerkingtreding van de Wet op Pelsdierhouderij waarbij het standpunt wordt gehanteerd dat het staken van de onderneming niet wordt aangemerkt als schending van het voortzettingsvereiste.
Tenslotte stelt hij dat de waarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen binnen drie jaren geherinvesteerd zullen worden. De waarde van de schenkingen dienen volgens hem te worden vastgesteld op het bedrag dat met de Belastingdienst werd overeengekomen inzake de inkomstenbelasting, zijnde de waarde in het economisch verkeer van $ 2.700.000.
Rechtbank Den Haag constateert dat de aandelen op 1 mei 2018 zijn verkregen en op 24 december 2019 zijn verkocht, waardoor de zoon ophield uit een deel van de onderneming winst te genieten en niet aan het voortzettingsvereiste is voldaan.
Geen sprake van overheidsingrijpen
De rechtbank volgt de zoon ook niet in zijn stelling dat de verkoop van de aandelen onder dusdanig grote dwang is geschied, dat deze vergelijkbaar is met overheidsingrijpen, waardoor artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Schenk- en Erfbelasting van toepassing zou zijn.
Feitelijk is er geen spraken van overheidsingrijpen, ook niet door de ter zitting getoonde bewijzen hiervan. Mochten de zoon, zijn broer en zijn zus negatieve gevolgen ervaren door de koopovereenkomst van de aandelen onder dwang te hebben getekend, dan dienen zij zich tot een civiele rechter te wenden om het geschil op te lossen, zo oordeelt de rechtbank.
Ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De vergelijking met de regeling die gold voor pelsdierhouders gaat immers niet op, omdat ten aanzien van pelsdierhouders wél sprake was van overheidsingrijpen. Er is in zo verre geen sprake van gelijke gevallen.
Waarde aandelen going concern of liquidatiewaarde
Nu is vastgesteld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet kan worden toegepast dient nog de waarde van de overgedragen aandelen en daarmee het schenkingsbedrag te worden bepaald. Uit artikel 21, dertiende lid, van de SW volgt dat de waarde van de aandelen wordt bepaald op de waarde going concern, maar ten minste op de liquidatiewaarde.
Hierbij wordt de waarde bepaald op de hoogste van deze twee. Uit de berekening die door de zoon bij de aangiften schenkbelasting is overgelegd, volgt een waarde going concern van € 375.233 en een liquidatiewaarde van € 669.253.
De inspecteur is, volgens de rechtbank, terecht uitgegaan van de hogere liquidatiewaarde van € 699.253. Het bewijsaanbod ten aanzien van de lagere liquidatiewaarde heeft de rechtbank afgewezen, nu de liquidatiewaarde door de zoon zelf is becijferd.
De rechtbank ziet geen aanleiding uit te gaan van het bedrag zoals dit volgt uit de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de inkomstenbelasting. Het overeengekomen bedrag ziet immers niet op de schenkbelasting; de inspecteur heeft de hoogte van de aanslagen juist vastgesteld, aldus de rechtbank.
Geef een reactie