Een Amsterdammer die onlangs bij de belastingrechter in Haarlem voor moest komen besloot de rechter te wraken vanwege diens langdurige werkzaamheden als belastingadviseur bij PwC. Volgens hem was geen sprake van onpartijdigheid van de rechter, omdat de twee elkaar zouden kennen uit de PwC-tijd.
Toen de man eind vorig jaar post kreeg waarin stond dat er op 15 januari 2024 een zitting is en dat mr. G.H. de Soetende rechter is, besloot hij een wrakingverzoek in te dienen. Bij de wrakingskamer stelt hij dat de rechter bewust of onbewust bekend is bij hem toen hij vroeger werkte bij Pricewaterhouse Coopers. Gelet op de relatie is geen sprake van onpartijdigheid van de rechter, voert hij aan. De rechter had zich kunnen verschonen, zoals hij in 2020 heeft gedaan bij een zaak waarin hij heeft aangegeven langdurig bij PwC te hebben gewerkt, voert de Amsterdammer aan
Juridisch kader wraking
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets).
Geen grond voor wraking
De wrakingskamer oordeelt dat de feiten en omstandigheden die de verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, geen grond opleveren voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen geen grond voor wraking. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De verzoeker lijkt te stellen dat hij de rechter kent uit de periode dat de rechter bij PwC werkte. De rechter heeft hier in zijn reactie van 15 januari 2024 en ter zitting tegenover gesteld dat hij inderdaad van 1987 tot en met 30 juni 2019 als belastingadviseur heeft gewerkt bij PwC (en haar rechtsvoorgangers) maar dat hij zich niet kan herinneren dat hij in die hoedanigheid contact heeft gehad met verzoeker en dat de naam van verzoeker hem geheel onbekend voorkomt. Verzoeker heeft hier niet inhoudelijk op gereageerd en heeft de stelling over zijn relatie met de rechter ook overigens niet nader toegelicht. Voor zover verzoeker heeft willen stellen dat hij enige (zakelijke) relatie heeft gehad met de rechter, heeft hij dit, tegenover de ontkenning van de rechter, niet toereikend onderbouwd, laat staan dat hij heeft toegelicht waarom die omstandigheid thans zou betekenen dat de rechter zijn zaak partijdig zou behandelen. Er is daarom ten aanzien van deze stelling niet gebleken van een omstandigheid waarin sprake zou zijn van rechterlijke vooringenomenheid.
Voorts levert de enkele omstandigheid dat de rechter voorafgaand aan zijn benoeming als rechter (langdurig) heeft gewerkt bij PwC op zichzelf geen grond op voor het oordeel dat sprake is van rechterlijke vooringenomenheid zodat die omstandigheid geen grond vormt voor de conclusie dat verzoeker heeft te vrezen dat het bij deze rechter aan onpartijdigheid ontbreekt.
Verschonen
De stelling van verzoeker dat de rechter zich had kunnen verschonen, zoals hij in 2020 heeft gedaan bij een zaak waarin hij onder meer had aangegeven langdurig bij PwC te hebben gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dat verzoek tot verschoning van de rechter, waarin aan de orde was zijn voormalige werkkring bij PwC, is juist afgewezen (beslissing van deze rechtbank van 18 februari 2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:11479). Verzoeker heeft niet toegelicht waarom in zijn zaak over de voormalige werkkring van de rechter anders zou moeten worden geoordeeld.
Nu de aangevoerde omstandigheden geen grond voor wraking opleveren, moet het verzoek worden afgewezen.
Wrakingsverbod
De wrakingskamer ziet ten slotte aanleiding om verzoeker een wrakingsverbod op te leggen op grond van artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker heeft te lichtvaardig, namelijk op oneigenlijke gronden, gebruik gemaakt van het rechtsmiddel van wraking, zodat sprake is van misbruik van het rechtsmiddel wraking. Verzoeker heeft in de hoofdzaak drie keer een verzoek om aanhouding gedaan. Die verzoeken zijn steeds toegewezen. Nadat op 30 mei 2023 schriftelijk aan verzoeker is meegedeeld dat nader uitstel niet meer zal worden verleend, heeft verzoeker kort voor het begin van de behandeling van de zaak ter zitting van 15 januari 2024 toch weer een aanhoudingsverzoek ingediend, met daaraan gekoppeld het wrakingsverzoek.
Hierdoor is het vermoeden gewekt dat verzoeker het verzoek om wraking heeft ingediend met als doel dat de zitting in de hoofdzaak opnieuw geen doorgang zou vinden, of in ieder geval met geen ander doel dan de voortgang van de procedure te frustreren. Dit wordt versterkt door het feit dat verzoeker pas nu een wrakingsverzoek doet, terwijl verzoeker via een aangetekende brief van 8 februari 2023 al op de hoogte was gesteld dat de rechter zijn zaak zou behandelen.
Voorts is het wrakingsverzoek summier en heeft verzoeker er vanaf gezien het summiere wrakingsverzoek op de wrakingszitting toe te lichten, waardoor hij de indruk van lichtvaardigheid niet heeft weggenomen.
Dit brengt mee dat de rechter in de hoofdzaak een eventueel volgend verzoek om wraking buiten behandeling kan laten.
De rechtbank wijst het verzoek tot wraking van de rechter af.
Geef een reactie