Bij de bepaling van het BPM-tarief is de datum van toelating bepalend, niet het jaar van productie. Dat komt naar voren in een recente uitspraak van het Gerechtshof Den Haag.
Een bv deed in mei 2017 BPM-aangifte voor een uit Duitsland afkomstige en in 2015 geproduceerde personenauto, een Land Rover Discovery. De eerste toelating in Duitsland was op 10 februari 2016. Vanwege de productiedatum voldoet de bv € 15.787 aan BPM, berekend naar het tarief in 2015.
De Inspecteur heeft de opvatting dat het in 2016 geldende tarief van toepassing is en legt de bv een naheffingsaanslag BPM van € 2.555 en een verzuimboete op. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd en de bv een proceskostenvergoeding van € 498 toegekend. De bv stelt beroep in bij de rechtbank tegen de uitspraak van de Inspecteur die ziet op de naheffingsaanslag De rechtbank verklaart het beroep deels gegrond en heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.403. De bv neemt daar geen genoegen mee en gaat in hoger beroep.
Gerechtshof
Bij het hof is opnieuw in geding of het BPM-tarief van 2015 geldt. De rond de (registratie van de) auto beschikbare gegevens wijzen naar het oordeel van het hof uit dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de verschuldigde BPM terecht is uitgegaan van het in 2016 geldende tarief.
‘De overwegingen van de Rechtbank overnemend is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat, nu de auto in 2017 op kenteken is gezet, op grond van artikel 10b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) het tarief van 2016 geldt en niet op grond van artikel 16a Wet BPM het tarief van 2015. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. In geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en in hoger beroep over nationale en Unierechtelijke rechtsregels, waaronder artikel 110 VWEU, heeft aangevoerd, noch anderszins ziet het Hof, de afweging door de Rechtbank volgend, een grond belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk te stellen. Opmerking verdient dat, zo al in de sfeer van de BPM een vergelijking is te maken tussen de auto en de door belanghebbende opgevoerde referentievoertuigen – belanghebbende wijst in het bijzonder op de in bijlage 2 bij het hogerberoepschrift gevoegde lijst vermelde nieuwe auto’s in gebruikte staat op het moment waarop de auto’s op naam zijn gesteld van de tweede kopers – de BPM-druk van de auto alleen hoger is als gevolg van een tariefverhoging en die omstandigheid brengt, gelet ook op doel en strekking van artikel 16a Wet BPM, geen schending van het gelijkheidsbeginsel of artikel 110 VWEU mee. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.’
Geef een reactie