De Belastingdienst legde terecht naheffingsaanslagen loonheffingen op aan de persoonlijke holding van een voormalige partner en bestuurder in de belastingadviespraktijk, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld. De holding droeg over enkele tijdvakken geen loonbelasting af. De enkele, niet nader onderbouwde stelling, dat er feitelijk geen werkzaamheden zijn verricht wegens ziekte, is onvoldoende om geen gebruikelijk loon in aanmerking te nemen. Ook de betaalverzuimboeten zijn terecht opgelegd, oordeelt de rechtbank.
Partner en bestuurder
De activiteiten van de persoonlijke holding bestaan uit het deelnemen in ondernemingen die actief zijn in de belastingadviespraktijk. De persoonlijke holding was vanaf 12 juni 2015 aandeelhouder van een bedrijf. De enig aandeelhouder en bestuurder van de holding werd per 1 januari 2016 benoemd als statutair bestuurder van dat bedrijf. Op 1 april 2017 is hij daar alweer teruggetreden als bestuurder. Op 29 juni 2017 heeft de persoonlijke holding de aandeelhoudersovereenkomst met het bedrijf schriftelijk opgezegd per 31 december 2017 (met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden).
Arbitrage
Over de periode januari 2017 tot en met juni 2017 heeft het bedrijf een managementvergoeding aan de holding betaald van € 80.000 (exclusief BTW). Vanaf juli 2017 heeft het bedrijf de betaling van de maandelijkse voorschotten op de managementvergoeding opgeschort. De fiscus heeft met het bedrijf de afspraak gemaakt om het gebruikelijk loon in het kalenderjaar 2017 voor de aandeelhouders in de persoonlijke holdings vast te stellen op tenminste € 80.000. Er was kennelijk een geschil ontstaan tussen de bestuurder en het bedrijf, want op 17 juni 2019 wees het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) een arbitraal vonnis tussen het bedrijf en de persoonlijke holding.
Nieuw kortstondig avontuur
Op 1 april 2018 is de holding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 participant geworden van een tweede bedrijf. De holding is ingedeeld met 50 winstpunten en het gebruikelijk loon is conform de afspraak tussen het bedrijf en de fiscus voor de aandeelhouders vastgesteld op minimaal € 127.500 per jaar. De holding/dga zijn door het bedrijf op de hoogte gesteld van deze afspraak. Per 31 januari 2019 is de holding alweer uitgetreden als participant van het bedrijf.
De holding heeft de aangiften loonbelasting ingediend over de tijdvakken februari en maart 2017 naar een bruto-inkomen van € 11.666,67 per maand. De loonheffingen zijn niet afgedragen. Voor het tijdvak mei 2017 heeft de holding de aangifte loonbelasting gedaan naar een bruto-inkomen van € 5.610 en eveneens niet de loonheffingen afgedragen. Met betrekking tot de tijdvakken september en oktober 2018 en januari 2019 heeft de holding geen aangiften loonbelasting ingediend.
Rechtszaak
De Belastingdienst legde naheffingsaanslagen voor de tijdvakken februari, maart en mei 2017 en januari 2019 en betaal- en aangifteverzuimboeten op aan de persoonlijke holding. Bij de daaropvolgende rechtszaak draaide het om de vraag of dat terecht was. De rechtbank stelt op alle onderdelen de fiscus in het gelijk.
Met betrekking tot de naheffingsaanslagen 2017 betwist de holding niet dat de door de fiscus nageheven bedragen als zodanig zijn aangegeven in de aangiften voor de betreffende tijdvakken. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook van de juistheid van de in de aangiften vermelde bedragen worden uitgegaan. De holding stelt weliswaar dat het loon van de dga tot een lager bedrag had moeten worden aangegeven in die aangiften, maar die stelling is niet met bewijsstukken onderbouwd, terwijl de fiscus die stelling wel gemotiveerd heeft betwist. De fiscus heeft dan ook terecht de naheffingsaanslagen opgelegd voor de tijdvakken februari, maart en mei 2017.
Gebruikelijk loon 2019
De (dga van de) holding betoogt dat de fictief loonregeling niet van toepassing is voor het tijdvak januari 2019. Met ingang van januari 2019 was hij geen partner meer bij het tweede bedrijf. Er zijn in die periode ook geen werkzaamheden verricht. De door hem ontvangen betaling in januari 2019 maakte onderdeel uit van de beëindiging van het partnerschap.
De fiscus stelt zich op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat wegens ziekte of vrijstelling (tijdelijk) geen arbeid meer wordt verricht, niet automatisch betekent dat geen gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a Wet LB in aanmerking hoeft te worden genomen. Volgens de fiscus was de dga in januari 2019 nog in fictieve dienstbetrekking bij de holding. Daarnaast stelt de fiscus dat de participatie van de holding in het bedrijf in stand is gebleven tot en met 31 januari 2019 en dat de bijbehorende managementvergoeding en het winstaandeel door het bedrijf aan de holding zijn doorbetaald.
De rechtbank volgt de dga van de holding niet in zijn betoog. Uit de overeenkomst inzake de beëindiging van de managementovereenkomst tussen de holding en het bedrijf blijkt dat de beëindiging van kracht is per 31 januari 2019. In de e-mail van 12 juni 2019 wordt door het bedrijf bevestigd dat de holding in de maand januari nog recht heeft op een managementvergoeding (en een winstaandeel). Er is dan geen aanleiding om aan te nemen dat het financieel reglement – waarin het fictief loon voor partners van het bedrijf is vastgesteld – niet meer gold in januari. Het is dan juist aannemelijk dat de man partner is gebleven tot en met 31 januari 2019. De enkele, niet nader onderbouwde stelling, dat er feitelijk geen werkzaamheden zijn verricht wegens ziekte, is onvoldoende om geen gebruikelijk loon in aanmerking te nemen. De fiscus heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht een fictief loon van € 10.625 (€ 127.500 / 12) in aanmerking genomen.
Betaal- en aangifteverzuimboeten
Tussen partijen is niet in geschil dat de persoonlijke holding de verschuldigde loonbelasting voor de onderhavige tijdvakken niet tijdig heeft voldaan. Nu ook vast is komen te staan dat de holding loonbelasting verschuldigd was, is het beboetbare feit begaan. De dga van de holding lijkt aan te voeren dat de betaling van loonbelasting was beëindigd door het bedrijf waar hij bestuurder was voor de tijdvakken februari, maart en mei 2017. Daarmee is naar het oordeel geen sprake van avas bij de holding. Niet aannemelijk is dat de holding alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig loonbelasting werd betaald. Daarbij verdient opmerking dat de holding voor de tijdvakken februari, maart en mei 2017 niet heeft verzuimd om aangiften te doen, maar wel heeft nagelaten de loonbelasting te (doen) betalen. De betaalverzuimboeten zijn dan ook terecht opgelegd. Er zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend geworden die aanleiding geven tot matiging van de boeten. De rechtbank acht de boeten ook passend en geboden.
Voorts staat vast dat de holding niet tijdig aangiften loonbelasting heeft gedaan voor de tijdvakken september en oktober 2018 en januari 2019. Daarmee is sprake van een aangifteverzuim als bedoeld in artikel 67b van de AWR. Dat de dga van de holding ervan uit ging dat het tweede bedrijf waar hij partner was de aangiften zou indienen, maakt niet dat sprake is van avas bij de holding. Uit de e-mail van 24 oktober 2019 blijkt dat het tweede bedrijf de holding meermaals heeft verzocht om een getekende opdrachtovereenkomst ten behoeve van de aangiften te overleggen en dat zij daaraan geen gevolg heeft gegeven. Ook heeft (de dga van de) holding andere benodigde stukken niet aangeleverd. Gelet hierop heeft de holding niet alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg betracht om te bewerkstelligen dat de aangiften tijdig zouden worden gedaan. De aangifteverzuimboeten zijn dan eveneens terecht opgelegd. De boeten zijn ook passend en geboden.
Geef een reactie