Een familiegeschil over een legaat uit de jaren negentig houdt ook Deloitte nog bezig. Het accountantskantoor werd onlangs bij de rechtbank Limburg ter verantwoording geroepen door de (klein)kinderen van een in 1995 overleden ondernemer over de afwikkeling van diens nalatenschap. De vorderingen zijn echter verjaard, oordeelt de rechtbank.
De man had verschillende onderneming in Nederland en België en overleed op 8 april 1995. Na het overlijden van moeder op 26 juni 2019 werd een groot aantal papieren en jaarstukken gevonden. Na veel zoekwerk werd daaruit gereconstrueerd dat een zoon van de ondernemer, op advies van en met behulp van het toenmalige Deloitte & Touche, ten onrechte met betrekking tot de waarde van het legaat van de aandelen in een bedrijf een bedrag van NLG 9.471.000,00,- niet zou hebben afgerekend. Die vordering was dus nog niet afgedragen aan de onderverdeelde boedel, concludeerden zijn zussen. Daarnaast diende op grond van het testament van vader jaarlijks rente te worden betaald. Over de periode 8 april 1995 tot 1 oktober 2021 bedroeg deze rente € 3.793.796,-. De totale schade bedraagt volgens de zussen dus € 8.091.453,26.
Rechtszaak: vordering verjaard
Daarover spanden ze een rechtszaak aan tegen hun broer en Deloitte. Die stellen zich primair op het standpunt dat de vorderingen zijn verjaard, omdat de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Daarbij wordt het volgende overwogen:
‘[eisers] hebben naar aanleiding van het door [gedaagde sub 1] en Deloitte accountants c.s. gevoerde verweer betoogd dat geen sprake is geweest van volledige scheiding en deling in de notariële akte van 3 december 1996. Zij beroepen zich op artikel 3:178 lid 1 BW, waarin is bepaald dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen en de vordering tot verdeling, gelet daarop, niet kán verjaren.
Dat betoog van [eisers] miskent echter dat geen sprake is van een verdeling, maar van een vorderingsrecht. Op grond van het legaat heeft [gedaagde sub 1] de aandelen in de onderneming verkregen. [moeder] en [eisers] hebben op hun beurt een vordering op [gedaagde sub 1] verkregen ten aanzien van hun deel in de vastgestelde koopsom van die aandelen. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 3:178 BW daarmee niet van toepassing. [gedaagde sub 1] heeft overigens terecht aangevoerd dat, zou wel sprake zijn geweest van een verdeling, de mogelijkheid tot vernietiging van die verdeling, ingevolge artikel 3:200 BW door het verstrijken van drie jaren na de verdeling komt te vervallen.
Subsidiair beroepen [eisers] zich op jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1603 en ECLI:NL:HR:2020:1413), waaruit volgens hen zou volgen dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot schadevergoeding pas na de ontdekking van de benadeling aanvangt, respectievelijk als de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door ondeugdelijk handelen. Volgens [eisers] is die kennis pas na 26 juni 2019 tot hen gekomen en was het voor hen onmogelijk deze kennis eerder te verkrijgen.
De door [eisers] aangehaalde jurisprudentie ziet echter op de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding vijf jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijk persoon bekend is geworden of redelijkerwijs had kunnen zijn en in ieder geval door verloop van twintigjaren na de gebeurteniswaardoor de schade is veroorzaakt. Bekendheid van de benadeelde met de dader of de schade is voor de aanvang van de zogenaamde absolute verjaringstermijn van twintig jaar niet van belang. Deze verjaringstermijn vangt aan met de gebeurtenis, waardoor de schade is veroorzaakt. Die schadeveroorzakende gebeurtenis heeft zich in dit geval uiterlijk voorgedaan op de datum van het verlijden van de akte van verdeling, te weten op 3 december 1996. Deloitte accountants c.s. en [gedaagde sub 1] zijn voor het eerst aansprakelijk gesteld bij brieven van 11 respectievelijk 15 december 2020, hetgeen dus meer dan twintig jaar daarna is.
Ten slotte voeren [eisers] nog aan dat het beroep van [gedaagde sub 1] en Deloitte accountants c.s. op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In dit verband verwijzen zij ook naar jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:2047). Deloitte accountants c.s. en [gedaagde sub 1] wisten volgens hen van de onjuiste ‘badwill-constructie’. [eisers] menen dat het daarom misbruik van procesbevoegdheid zou zijn om zich nu op verjaring te beroepen. Dat alleen al is jegens hen onrechtmatig, aldus [eisers]
[eisers] doelen hiermee op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW. Voor toepassing daarvan bestaat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen ruimte. In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zouden rechtvaardigen. [eisers] hebben onvoldoende gesteld ter onderbouwing van het standpunt dat er sprake is van een onjuiste badwill-constructie, maar de rechtbank ziet daarnaast ook geen aanleiding om aan te nemen dat [eisers] niet hebben geweten hoe de aandelen zijn gewaardeerd. In de akte van levering van de aandelen en de akte van verdeling is de waarde van de aandelen genoemd. Het ligt niet voor de hand om te veronderstellen dat [eisers] deze akte blind hebben getekend. In de memo van 15 december 1995 is door [naam 1] het verzoek aan [gedaagde sub 1] opgenomen om zijn memo aan [eisers] te overhandigen. Voor zover daar niet aan voldaan zou zijn, mag, gelet op het feit dat in de memo van [naam 1] d.d. 19 april 1996 is vermeld dat deze memo naar [eisers] is verzonden, worden aangenomen dat [eisers] deze memo in ieder geval wel hebben ontvangen en ook hebben gelezen. Daarin is de vastgestelde waarde van de aandelen eveneens vermeld en is de uitwerking van de verdeling en de door [gedaagde sub 1] gestelde voorwaarden opgenomen. [eisers] konden dus op de hoogte zijn van de getaxeerde waarde van de onderneming, dat wil zeggen de waarde van de aandelen en de onroerende zaken. Verder stellen Deloitte accountants c.s. dat het gebruikelijke praktijk was dat dergelijke memo’s werden toegelicht in een bespreking waarbij alle erfgenamen betrokken waren alsmede dat beide aktes bij de notaris uitvoerig zijn besproken. [eisers] betwisten dit, maar hebben deze betwisting verder niet onderbouwd. Als het al zo zou zijn dat zij daadwerkelijk blind hebben getekend, dan komt de rechtbank tot het oordeel dat het voor hun risico en verantwoordelijkheid komt dat zij daarmee de daarin opgenomen koopprijs en wijze van verdeling hebben geaccepteerd.’
Geef een reactie