Een registeraccountant wordt gevraagd antwoord te geven op de vraag of een scheepsbouworganisatie in staat zou zijn geweest om de bouw van schepen te kunnen financieren als hij wel de TROS-subsidies had gekregen.
Een eigenaar van een scheepsbouworganisatie heeft op grond van de Ministeriele regeling ‘Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw (TROS)’ een aantal aanvragen tot verlening van subsidie ingediend bij de minister van Economische Zaken. Het ministerie heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de scheepsbouworganisatie geen scheepswerf in de zin van de TROS was. De scheepsbouworganisatie ging in hoger beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) die het beroep gerond verklaarde. De staatssecretaris heeft vervolgens het bezwaarschrift gegrond verklaard. De scheepsbouworganisatie is alsnog als scheepswerf in de zin van de TROS aangemerkt. Dit betekende voor de eigenaar dat elf aanvragen niet voor subsidieverlening in aanmerking zijn gebracht vanwege overschrijding van het subsidieplafond. De subsidie voor de overige zes aanvragen is wel verleend. Alleen zijn deze ambtshalve op nihil gesteld, vanwege onder meer overschrijding van de driejaarstermijn van de TROS. De eigenaar van de scheepswerf eist een schadevergoeding (onder meer bestaande uit misgelopen subsidie, investeringen en gederfde winst) van het ministerie van Economische Zaken als gevolg van onrechtmatig handelen wegens een te beperkte uitleg van het begrip scheepswerf.
Het ministerie vraagt een registeraccount, werkzaam bij een maritiem consultancybureau, om een onderbouwde conclusie te verstrekken met betrekking tot de stelling of de scheepsbouworganisatie tijdens de marktomstandigheden in eind 2004/2005 in staat zou zijn geweest om de bouw van de schepen te kunnen financieren.
Gronden van beslissing
Volgens de scheepswerf heeft de accountant bij het opstellen van het rapport gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. De Accountantskamer oordeelt dat nu de accountant wist dat de opdracht van de minister is verstrekt met het oog op de onderbouwing van een door de minister te nemen besluit over de aanspraak van de scheepswerf op schadevergoeding, aan de uitkomst van de werkzaamheden een aspect van assurance niet kan worden ontzegd. Die werkzaamheden moeten dan ook te allen tijde (en in ieder geval) voldoen aan alle eisen die voortvloeien uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Die eisen houden onder meer in dat het door hem verstrekte rapport geen onjuiste informatie mag bevatten, dat de bevindingen/conclusies van het rapport een deugdelijke grondslag moeten hebben en dat het rapport, voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens, duidelijke voorbehouden moet bevatten, en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, de redenen moet bevatten waarom die conclusies niet zijn getrokken.
Bij het samenstellen van de jaarrekening 2015 van de scheepswerf is geen rekening gehouden met de mogelijkheid om het betalen van vennootschapsbelasting uit te stellen. Dat dit niet is gebeurd, wil volgens de Accountantskamer echter niet zeggen dat, zoals de accountant kennelijk doet voorkomen, al in 2005 vennootschapsbelasting was verschuldigd. Waardoor in dat jaar (gemiddeld) 30% van de toegekende TROS-subsidie niet aangewend kon worden voor de financiering van het onderhanden werk.
Ook bestrijdt de accountant de stelling niet dat een te treffen voorziening voor te betalen belasting deel had uitgemaakt van het risicodragend (en dus voor de financiering van de bouw beschikbaar) kapitaal van de scheepswerf. De Accountantskamer vindt de betreffende bevinding in het rapport en evenzeer de betreffende conclusie voor zover die steunt op die bevinding, onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is volgens de Accountantskamer niet voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
Maatregel
De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer in aanmerking genomen dat een accountant aan wie een opdracht wordt verstrekt zoals deze, voortdurend bedacht moet zijn op de houdbaarheid van zijn bevindingen in het licht van de bedenkingen die daartegen worden aangevoerd. Uit het rapport en ook uit het verweerschrift blijkt volgens de Accountantskamer dat de accountant voor dit aspect evident onvoldoende oog heeft gehad.
Geef een reactie