De Hoge Raad heeft in een zaak tegen een leidinggevende die een schijnconstructie opzette en zo een te laag bedrag aan te betalen loonheffing opgaf, op hoofdlijnen een verduidelijking gegeven van het beslissingskader met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het “feitelijk leidinggeven” aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging.
De verdachte had een leidinggevende positie bij de Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningsschap Oost-Twente (GR WOT), een samenwerkingsverband van verschillende gemeenten in Oost-Twente ter uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening. De leidinggevende was bij de GR WOT betrokken, eerst als burgemeester van een van de samenwerkende gemeenten Ootmarsum en daarna als waarnemend voorzitter van de GR WOT. In die hoedanigheid is hij door het hof veroordeeld voor het leiding geven aan de overtreding van art. 69 Algemene wet inzake rijksbelasting, het doen van onjuiste aangifte, door samen met een medeverdachte een schijnconstructie op te zetten. Deze schijnconstructie had betrekking op de directeur van de GR WOT, die aanvankelijk middels een interim-managementscontract bij de GR WOT was aangesteld en toen dit contract door verlenging dreigde te worden aangemerkt als dienstverband, formeel andere opdrachten kreeg als adviseur van de gemeente Oldenzaal, terwijl hij feitelijk zijn werkzaamheden als directeur van de GR WOT voortzette. Door deze schijnconstructie werd door de GR WOT een te laag bedrag te betalen loonbelasting en premie volktsverzekering in de aangiften vermeld.
De directeur is in 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, tot een geldboete van € 30.000,-, subsidiair 185 dagen hechtenis en tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
De directeur ging in cassatie. De Hoge Raad besloot allereerst enkele opmerkingen te maken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het “feitelijke leidinggeven” aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging als bedoeld in artikel 51, lid 2, onder 2, Sr. Deze opmerkingen waren bedoeld om op hoofdlijnen een verduidelijking van het beslissingskader te bieden. Pas nadat was vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit had begaan, kwam volgens de Hoge Raad aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk was.
Feitelijk leidinggeven bestond vaak uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip viel, maar van feitelijk leidinggeven kon ook sprake zijn als de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg was van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Onder omstandigheden kon volgens de Hoge Raad ook een meer passieve rol leiden tot de beslissing dat een verboden gedraging daardoor zo was bevorderd dat kon worden gesproken van feitelijk leidinggeven. Dat kon in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege liet. In feitelijk leidinggeven lag een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever gold volgens de Hoge Raad als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat de verboden gedraging zich zou voordoen.
De Hoge Raad besliste vervolgens dat het Hof de directeur terecht als feitelijk leidinggevende had veroordeeld. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie verminderde de Hoge Raad de taakstraf tot 95 uur.
Bron: rechtspraak.nl/Fiscaal up to Date
Geef een reactie