
Een belastingplichtige heeft begin 2018 een bedrag van € 404 bpm op aangifte voldaan in verband met de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een uit een andere lidstaat overgebrachte gebruikte personenauto.
Gebruikte staat
Daarbij is hij bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm uitgegaan van het volgens het tarief van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 verschuldigde bedrag aan bpm, zoals dat in 2012 wettelijk was vastgelegd.
Daarop heeft hij – vanwege de gebruikte staat van de personenauto – een vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van deze wet in aanmerking genomen. Die vermindering heeft hij gebaseerd op de afschrijving zoals die volgde uit een bij de aangifte gevoegd taxatierapport.
Afschrijving
De inspecteur heeft zich naar aanleiding van een onderzoek van de dienst Domeinen Roerende Zaken van het ministerie van Financiën naar de opgegeven handelsinkoopwaarde van de personenauto op het standpunt gesteld dat belastingplichtige de afschrijving te hoog heeft berekend. Als gevolg hiervan is de afschrijving verworpen en is aan belastingplichtige een naheffingsaanslag opgelegd. De inspecteur heeft vervolgens de afschrijving bepaald met behulp van een in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 opgenomen afschrijvingstabel.
Onverplicht nieuwe berekening
De belastingplichtige beweerde dat de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag een tussentijds, lager bpm-tarief had moeten hanteren, te weten het bpm-tarief van 2015, omdat alleen dan is gewaarborgd dat ter zake van de personenauto niet meer belasting wordt geheven dan de belasting die nog rust op soortgelijke, binnenlands geregistreerde voertuigen.
De inspecteur heeft daarop voor het Hof het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag op die grond moet worden verminderd en wel met een bedrag van € 23. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de naheffingsaanslag slechts wordt verminderd omdat dei inspecteur onverplicht een nieuwe berekening heeft gemaakt.
Volgens het Hof is het uitsluitend aan de handelwijze van belastingplichtige te wijten dat pas in hoger beroep deze vermindering wordt toegekend. Het is immers, aldus het Hof, belastingplichtige die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan bpm is geheven. De inspanning die hij zich pas in hoger beroep heeft getroost, is in dit opzicht te laat en te weinig.
Cassatie
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof niet voldoende onderkend dat tussentijdse verhogingen van bpmtarieven niet tot gevolg mogen hebben dat een bedrag aan bpm dat op ingevoerde tweedehands voertuigen wordt geheven bij hun registratie in Nederland, hoger uitkomt dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde tweedehands voertuigen.
En ook dat het Hof er ten onrechte ervan is uitgegaan dat belastingplichtige degene is die in dit geval was gehouden om de benodigde gegevens in te brengen en voor een onderbouwing te zorgen om te voorkomen dat de inspecteur met het opleggen van de naheffingsaanslag buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van heffingsbevoegdheid treedt.
Lager bedrag
Volgens artikel 10b, lid 1, van de Wet is het zo dat, indien het bedrag aan bpm op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig op grond van wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting op grond van artikel 9, na toepassing van artikel 9b, in afwijking van artikel 10, lid 1, van de Wet, dat lagere bedrag aan belasting in aanmerking kan worden genomen.
Kan-bepaling
De inspecteur is bij het opleggen van een naheffingsaanslag in de bpm gehouden te blijven binnen de grenzen van artikel 110 VWEU. De bepaling hiervan dient te worden geformuleerd als een ‘kan-bepaling’ en mag dan ook niet zo worden uitgelegd dat de inspecteur een keuze heeft.
De conclusie moet dan ook zijn dat de inspecteur met de hem ten tijde van het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag ter beschikking staande gegevens had moeten onderkennen dat die naheffingsaanslag, gelet op het arrest van 19 december 2013, in strijd met artikel 110 VWEU is berekend.
Geef een reactie