Een voormalig directeur bij de gemeente Rotterdam die zich schuldig maakte aan fraude heeft voor de tweede keer geen succes met een herzieningsverzoek dat betrekking had op een uitspraak van eind 2018 waarin zijn klacht tegen drie RA’s van KPMG niet-ontvankelijk werd verklaard.
Valse facturen
Tussen december 2009 en december 2011 had de voormalig ambtenaar voor € 1,5 miljoen aan valse facturen ingediend en de betaling ervan grotendeels doorgesluisd naar een eigen bedrijfje. KPMG was ingeschakeld om onderzoek te doen naar de fraude en concludeerde dat een groot aantal valse facturen was ontvangen en betaald aan de ex-ambtenaar door de gemeentelijke dienst die als taak had de jeugdwerkloosheid aan te pakken. In 2015 werd de man veroordeeld tot het terugbetalen van de ten onrechte gedeclareerde bedragen aan de gemeente.
Meerdere tuchtzaken
Daarna spande de voormalig ambtenaar zonder succes verschillende zaken bij de Accountantskamer. Net als eerder bij de Accountantskamer bleef in juni vorig jaar ook in hoger beroep niets overeind van zijn klachten over een persoonsgericht onderzoek dat door KPMG Advisory naar hem werd uitgevoerd. Ook werd in maart vorig jaar nog een klacht tegen de betrokken KPMG’ers deels niet-onvankelijk en deels ongegrond verklaard. In november 2019 verklaarde de Accountantskamer een herzieningsverzoek niet-ontvankelijk. De Wtra kent namelijk geen mogelijkheid tot het doen van een verzoek om herziening van een onherroepelijke uitspraak. In bijzondere gevallen kan weliswaar om herziening worden verzocht, maar in dit geval was daar volgens voorzitter Schreuder geen sprake van.
Verzet
Uit de nieuwe tuchtrechtelijke uitspraak blijkt dat de ontslagen directeur eind vorig jaar in verzet is gekomen tegen die uitspraak. Op grond van het bepaalde in artikel 39, derde lid, van de Wtra brengt het instellen van verzet mee dat de uitspraak van de voorzitter van rechtswege vervalt en dat de zaak verder overeenkomstig de artikelen 25 tot en met 38 van de Wtra behandeld wordt.
Nieuw oordeel
Dat brengt de Accountantskamer nu weliswaar tot een nieuwe beoordeling van de kwestie, maar met dezelfde uitkomst: het herzieningsverzoek wordt opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. De Accountantskamer stelt voorop dat de Wtra de mogelijkheid tot het verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak niet kent. Een dergelijk verzoek om herziening is dan ook in beginsel niet mogelijk. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld bij uitspraak van 21 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:71) brengen de algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht mee dat in bijzondere gevallen herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak. Ten aanzien van de omvang en gronden voor toepassing van dit bijzondere rechtsmiddel wordt aansluiting gezocht bij de regeling van artikel 52 van de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) en bij artikel 23 van het Tuchtrechtbesluit BIG. Dit betekent dat alleen door degene over wie was geklaagd herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak waarbij een maatregel is opgelegd. Zoals het CBb heeft geoordeeld bij uitspraak van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:202) is het voor een oorspronkelijke klager niet mogelijk om een verzoek om herziening in te dienen.
EVRM en Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
Daaruit volgt al dat de ontslagen directeur niet in zijn herzieningsverzoek kan worden ontvangen. De man heeft zich echter, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), op het standpunt gesteld dat uit deze bepalingen volgt dat ook voor hem, als oorspronkelijke klager, de mogelijkheid dient te bestaan om te verzoeken om herziening.
De Accountantskamer overweegt naar aanleiding hiervan dat het wettelijk tuchtrecht voor accountants in de eerste plaats tot doel heeft om in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Om een beroep artikel 6 van het EVRM te kunnen doen is vereist dat de procedure betrekking heeft op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen (de civielrechtelijke poot van artikel 6 EVRM) dan wel op het vaststellen van de gegrondheid van een strafvervolging (de strafrechtelijke poot van artikel 6 EVRM). In dit geval is sprake van een geschil over de mogelijkheid voor een oorspronkelijke klager om te kunnen verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak van de Accountantskamer.
Het CBb heeft bij uitspraak van 16 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:359) geoordeeld dat gelet op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de karakteristieken van het Nederlandse accountantstuchtrecht geen sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De strafrechtelijke poot van artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing.
Civielrechtelijke poot
De Accountantskamer volgt voor wat betreft de civielrechtelijke poot van artikel 6 EVRM het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:52), gelezen in samenhang met de onderdelen 3.9 tot en met 3.11 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2018:47), waarnaar de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.2 van zijn arrest verwijst. Samengevat is daarin geoordeeld dat bij een verzoek tot heropening van een tuchtzaak door de oorspronkelijke klager geen sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. De accountantstuchtrechtelijke procedure ziet niet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke klagende partij in de zin van artikel 6 van het EVRM. De Accountantskamer is van oordeel dat de omstandigheid dat de Wtra geen herzieningsmogelijkheid biedt hierin geen verandering brengt. Artikel 6 EVRM is daarom niet van toepassing. Dat verzoeker mogelijk belang heeft bij herziening van de beslissing om “zijn” zaak vervolgens aan de civiele rechter voor te kunnen leggen, maakt dat oordeel niet anders, mede omdat met de beoordeling van de zaak door tuchtrechter een geheel ander doel wordt gediend dan met de boordeling van de zaak door civiele rechter. Het beroep van verzoeker op artikel 6 EVRM faalt om die reden.
Handvest
Ten aanzien van het door verzoeker gedane beroep op artikel 47 van het Handvest overweegt de Accountantskamer dat artikel 51, eerste lid, eerste volzin, van het Handvest bepaalt dat de bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Hieruit volgt dat de bepalingen van het Handvest, waarin artikel 47 van het Handvest, alleen gelden wanneer het recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gebracht.
De Accountantskamer is van oordeel dat de regeling van de tuchtrechtspraak voor accountants, waaronder het gegeven dat de Wtra de mogelijkheid om te verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak niet kent, niet het recht van de Europese Unie ten uitvoer brengt. Dit betekent dat verzoeker geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
Het verzoek om herziening van de op 19 november 2018 genomen beslissing is daarom niet-ontvankelijk.
Geef een reactie