
Het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat een belastingadviseur zich schuldig heeft gemaakt aan grootschalige fraude met IB-aangiftes van zijn cliënten is niet onbegrijpelijk, heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld. De zeventiger had een gevangenisstraf van 8 maanden en een beroepsverbod van 5 jaar opgelegd gekregen, maar stapte naar de Hoge Raad om dat oordeel aan te vechten. Daar draaide het vooral om de vraag of het hof bij de strafoplegging rekening mocht houden met onjuiste belastingaangiften die niet aan de verdachte ten laste waren gelegd.
Bewezenverklaring hof
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in totaal 25 aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting van vijf in de bewezenverklaring genoemde cliënten valselijk heeft opgemaakt of vervalst. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte ten behoeve van een “groot aantal” van zijn cliënten onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan. Het hof heeft verder overwogen dat er ten aanzien van de kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt en de specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, sprake was van opmerkelijke overeenkomsten tussen de 25 in de bewezenverklaring genoemde aangiften en die van andere klanten van de verdachte, en dat de stelselmatige en systematische handelwijze van de verdachte met betrekking tot het valselijk opmaken van de in de bewezenverklaring genoemde aangiften ook geldt voor het invullen van aangiften voor een aanzienlijk deel van de klanten van de verdachte die niet in de bewezenverklaring zijn genoemd.
Doorsnee klanten
Daarbij heeft het hof in de overwegingen betrokken dat de verdachte heeft bevestigd dat de vijf in de bewezenverklaring genoemde klanten “doorsnee klanten” betroffen, en geoordeeld dat de in de tenlastelegging genoemde cliënten voldoende representatief zijn voor het merendeel van de – in totaal 4546 – aangiften die als afwijkend uit de ‘blauwdruk’ naar voren kwamen. Het hof heeft op grond hiervan niet onbegrijpelijk geoordeeld dat uit het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van grootschalige fraude, spreekt de Hoge Raad uit. Het kennelijke oordeel van het hof dat dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreft, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Daarbij verwijst de Hoge Raad ook naar een eerder arrest:
In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1 (…)
Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
– wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en – in een geval (…) waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen – op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
– wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
– wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.3.2
In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
Geef een reactie