De fiscus mag aan een BV geen navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opleggen vanwege het onterecht toepassen van de tegenbewijsregeling, oordeelt de rechtbank Den Haag. De BV meldde namelijk in verschillende aangiften expliciet dat sprake was van toepassing van de regeling. Omdat de in de aangifte gevraagde specificaties door de BV niet werden bijgevoegd had de inspecteur meteen al nader onderzoek moeten doen naar de rechtmatigheid van het beroep op de regeling, oordeelt de rechtbank. Door dat niet te doen heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan. Daarmee kan van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt geen sprake zijn.
Lening
Een verwante vennootschap leende 850.000 euro aan de BV voor de aankoop van de aandelen in een derde BV waarmee een pompstation werd geëxploiteerd. De vennootschappen waren alle drie met elkaar verbonden. De lening werd aangegaan voor 15 jaar tegen een rente van vijf procent. De BV bracht de door haar verschuldigde rente in aftrek op haar belastbare winst.
Fiscus: geen aanleiding om te twijfelen
In geschil bij de rechtbank Den Haag is vervolgens of de navorderingsaanslagen vpb die de fiscus oplegde terecht zijn opgelegd. De inspecteur stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt zodat hij bevoegd was de navorderingsaanslagen op te leggen. In de aangiften is een bedrag aan betaalde rente aangegeven en is voorts aangekruist dat een beroep wordt gedaan op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, van de Wet Vpb 1969. Deze feiten geven geen aanleiding om aan de juistheid van de aangiften te twijfelen, betoogt de fiscus. Uitgaande van de informatie in de aangiften is het goed mogelijk dat de tegenbewijsregeling van toepassing is. Pas na het onherroepelijk worden van de aanslagen zijn feiten bekend geworden die tot een andere conclusie leiden.
Nieuw feit?
De rechtbank Den Haag oordeelt anders. Het staat vast dat de BV in haar aangiften over de boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 expliciet heeft vermeld dat sprake was van toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a van de Wet Vpb 1969. In de aangiften over deze boekjaren wordt gevraagd om een ‘specificatie toepassing tegenbewijsregeling art. 10a Vpb’. De BV heeft die specificaties niet bijgevoegd. De fiscus had, vanwege het feit dat de BV de vraag naar de toepassing van de tegenbewijsregeling met ‘ja’ had beantwoord terwijl een specificatie ontbrak, nader onderzoek moeten doen naar de vraag of de BV terecht een beroep deed op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, spreekt de rechter uit. Had de fiscus dit gedaan, dan was er naar het oordeel van de rechtbank (eerder) gerechtvaardigde twijfel gerezen en was de inspecteur er ten tijde van de aanslagoplegging van op de hoogte geweest dat niet werd voldaan aan de tegenbewijsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake geweest van een normale zorgvuldige kennisneming van de aangiften van de BV door de fiscus.
Ambtelijk verzuim
Door na te laten nadere gegevens en informatie in te winnen alvorens de aanslagen vast te stellen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de fiscus in het feit dat de BV in de aangifte over het boekjaar 2013/2014 voornoemde vraag (net als in de aangiften over de eerdere jaren) met ‘ja’ heeft beantwoord, kennelijk wél aanleiding heeft gezien om de BV te vragen om, met bewijsstukken, aannemelijk te maken dat aan de tegenbewijsregeling van art. 10 van de Wet Vpb 1969 was voldaan. Van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt is dan ook geen sprake. Gelet hierop zal de rechtbank de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij behorende rentebeschikkingen vernietigen.
Geef een reactie