Een klacht van de weduwe van een overleden ondernemer en zijn opvolger tegen de RA die jarenlang de jaarrekeningen van de vennootschap samenstelde haalt bij de Accountantskamer niets uit vanwege overschrijding van de drie- en zesjaarstermijn.
Uitspraak: 18-2163 RA
De onderneming van de in 2013 overleden man ging in 2016 failliet. In verband met het niet voldoen aan de boekhoudplicht stelde de curator de opvolger van de overleden ondernemer aansprakelijk. Ter voorkoming van een procedure betaalde hij € 5.000,-. De opvolger en de weduwe stapten vervolgens naar de Accountantskamer en verweten daar de RA die van 2004 tot en met 2013 de jaarrekeningen samenstelde:
a. Betrokkene heeft de jaarrekening over 2008 niet juist samengesteld. Op basis van dit onjuiste beeld hebben derden leningen aan de vennootschap verstrekt die ze anders niet verstrekt zouden hebben. De opvolger is hiervoor aansprakelijk gesteld.
b. In de vennootschap was een pensioenvoorziening in eigen beheer opgenomen. Dit was niet verzekerd en kon niet worden uitbetaald. Als gevolg daarvan leeft de weduwe van man op het bestaansminimum. Daar komt bij dat zij op advies van de RA een bedrag van € 60.000,- op rekening van de vennootschap heeft gestort.
Gewacht op absolute zekerheid
De klagers kozen ervoor om te wachten met het indienen van hun klaagschrift totdat de curator zijn eindverslag had opgemaakt en er zekerheid bestond over diens bevindingen. De RA stelde zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zowel de driejaarstermijn als de zesjaarstermijn waren overschreden. Ook stelde hij dat absolute zekerheid omtrent eventuele fouten niet hoeft vast te staan en dat de driejaarstermijn niet pas een aanvang neemt als er op dat punt zekerheid bestaat.
Accountantskamer over termijnen
De tuchtrechter geeft de RA daarin gelijk en verklaart de klacht integraal niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de drie- en zesjaarstermijn. Daarbij wordt het volgende overwogen:
‘De zesjaarstermijn is een absolute termijn. Zijn er zes jaren verstreken nadat het verweten handelen of nalaten door een accountant heeft plaatsgevonden, dan kan en mag de Accountantskamer een klacht daarover niet in behandeling nemen. De klacht ziet onder meer op de jaarrekening 2008. Hierin zou betrokkene een aantal posten niet juist hebben opgenomen. Deze fouten zouden ook in de jaarrekeningen van de jaren erna, zelfs tot en met 2012, zitten. Over de werkzaamheden die betrokkene voor [X2] verrichtte voorafgaand aan 18 november 2012 kan, zoals hiervoor is overwogen, niet meer met succes worden geklaagd. Hieruit volgt dat de klacht voortvloeiend uit deze gedragingen niet-ontvankelijk is. […]
Ten aanzien van de verweten gedragingen van betrokkene die plaatsvonden in de periode tussen 18 november 2012 tot en met 18 november 2015 hebben klagers gesteld dat pas in juli 2018 vaststond dat betrokkene fouten had gemaakt. Onderzoek door de curator bracht dit aan het licht. Klagers zijn dan ook van mening dat de klacht in zoverre wel ontvankelijk is.
De Accountantskamer overweegt dat het betoog van klagers geen doel treft. Klager 1 heeft op 4 april 2014 de beschikking gekregen over de jaarrekening over 2012 van [X2]. Op de zitting heeft klager 1 verklaard dat hij al in 2014 twijfelde over de juistheid van een aantal posten in deze jaarrekening. In dat jaar heeft hij daar vier keer over gesproken met betrokkene. De driejaarstermijn is dan ook al in 2014 gaan lopen en ten tijde van het indienen van het klaagschrift was die termijn al verstreken. Datzelfde oordeel geldt ten aanzien van de verwijten van met name klaagster 3 aan het adres van betrokkene met betrekking tot de pensioenvoorziening in eigen beheer en het advies dat betrokkene haar zou hebben gegeven om € 60.000,– te storten op de rekening van [X2]. Afgezien van het feit dat betrokkene gemotiveerd heeft weersproken dat hij op deze aspecten tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, moet worden vastgesteld dat een en ander volgens klagers in 2013 zou hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat deze klachtonderdelen eveneens buiten het bereik van het tuchtrecht vallen, omdat een en ander plaatsvond buiten de driejaarstermijn en vastgesteld moet worden dat klagers de aan de klacht ten grondslag liggende feiten hadden geconstateerd en redelijkerwijs hadden kunnen vaststellen of vermoeden dat betrokkene mogelijk een tuchtrechtelijk verwijt kon worden gemaakt.
Klagers hebben ervoor gekozen om te wachten met het indienen van hun klaagschrift totdat de curator zijn eindverslag had opgemaakt en er zekerheid bestond over diens bevindingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 22 , eerste lid, van de Wtra (oud) begint de driejaarstermijn niet pas te lopen als er zekerheid over de feiten bestaat, maar op het moment dat feiten bekend raken op basis waarvan het vermoeden kan ontstaan dat sprake is van strijd met de regels voor de beroepsgroep.’
Geef een reactie