
Een sinds 2009 werkzame predikant woont in een woning die eigendom is van de kerk. Een deel van de begane grond van de woning is in gebruik als werkruimte. De woning heeft twee toiletten, één op de begane grond en één op de eerste verdieping. Er is vanuit de werkruimte geen directe toegang tot een van de toiletten.
Bij het indienen van de aangifte IB/PVV over 2019 wijkt de inspecteur af van de aangifte en accepteert de opgevoerde kosten voor de werkruimte en reiskosten niet volledig. De predikant gaat in beroep tegen de uitspraak van de inspecteur bij de rechtbank Gelderland en stelt na de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In geschil is of de predikant recht heeft op een (hogere) aftrek van ‘kosten werkruimte’ en reiskosten en zo nee, of dan het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Inkomsten predikant zijn inkomsten uit ROW
Het hof overweegt dat de inkomsten van de predikant dienen te worden gekwalificeerd als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Dit is een ruim begrip, waaruit naar het oordeel van het hof volgt dat ontvangen vergoedingen (ter dekking van kosten) tot het ROW moeten worden gerekend. Bij de bepaling van het ROW zijn de artikelen van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Kosten die in een zakelijke relatie staan tot de werkzaamheden kunnen in aftrek kunnen worden gebracht, waarbij de bewijslast op de predikant rust.
Volgens artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001 komen kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning niet in aftrek. Tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. En de belastingplichtige het bedrag van het ROW hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.
Werkruimte had aan derde verhuurd kunnen worden
De predikant stelt dat hij in verband met kosten van de werkruimte kosten in aftrek kan brengen. Als onderbouwing voor die stelling voert hij aan dat op slechts vier meter van de werkruimte een eigen sanitaire voorziening is gelegen en dat de werkruimte een eigen ingang heeft. Volgens hem had de werkruimte aan een derde verhuurd kunnen worden. Met betrekking tot het aantal te werken uren stelt hij dat hij zes dagen per week werkt en niet aan kantoortijden is gebonden. De predikant is van mening dat hij minimaal 70% van zijn tijd in de werkruimte aanwezig is en, daaraan gekoppeld, dat hij ten minste 70% van zijn inkomen vanuit de werkruimte verdient.
De inspecteur stelt tegen de stelling van de predikant dat er sprake is van een zelfgemaakte tekening en niet van bijvoorbeeld bouwtekeningen of foto’s waaruit blijkt wat de indeling van de woning is. Verder stelt de inspecteur dat in de aanslagregelende fase door de predikant nog niet werd gesteld dat de woning twee ingangen heeft en is naar zijn mening niet aannemelijk dat het toilet op de gang enkel toebehoort aan de werkruimte.
De stelling van de predikant dat hij 35 uur per week in de werkruimte werkt, is niet onderbouwd volgens de inspecteur. Bovendien verricht de predikant niet 70% van zijn werkzaamheden in de werkruimte als de preekdiensten worden meegerekend. De kosten van de werkruimte zijn daarom volgens hem niet aftrekbaar.
Parlementaire behandeling
Het hof overweegt dat de parlementaire behandeling van het wetsontwerp heeft geleid tot aanpassing van artikel 3.16. van de Wet IB 2001. De daarin gestelde wijzigingen hebben tot doel een systematische en gelijke behandeling van de werkruimte in de onderscheiden situaties. Tegelijkertijd wordt vastgehouden aan de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bestaande fiscale behandeling van de werkruimte dat zoveel mogelijk werkruimtes niet onder de terbeschikkingstellingsregeling dienen te vallen maar mee te lopen in de fiscale behandeling van de eigen woning.
Daarom is er in de voorstellen voor gekozen om een werkruimte ook fiscaal pas als zodanig te erkennen, en dus geen onderdeel meer te laten zijn van de eigen woning, als de werkruimte naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van een woning vormt. En intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Bij voorbeeld een eigen opgang of ingang, maar daarnaast kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid.
Ook kan daarbij gedacht worden aan eigen sanitair. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden aan derden. In feite is er nauwelijks meer een verschil met de verhuur van een pand, bijvoorbeeld aan de eigen B.V. In dergelijke situaties is box III of de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing, zodat het wenselijk is om de zelfstandige werkruimte op overeenkomstige wijze te behandelen.
Sanitaire voorzieningen geen deel van werkruimte
Naar het oordeel van het hof vormt de werkruimte niet een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning. Reden hiervoor is dat sanitaire voorzieningen geen deel uitmaken van de werkruimte. Het toilet is weliswaar in de buurt van de werkruimte gelegen, maar maakt een niet te onderscheiden onderdeel uit van de woning als geheel en niet van de werkruimte als zodanig. Zonder een toilet bezit de werkruimte naar het oordeel van het hof onvoldoende zelfstandigheid ten opzichte van de rest van de woning om als zodanig aan derden verhuurd te kunnen worden. De kosten en de lasten die verband houden met de werkruimte, met inbegrip van de inrichting, zijn daarom niet aftrekbaar.
De bewijslast met betrekking tot het aantal voor zijn werkzaamheden afgelegde kilometers berust op de predikant. Hij wil de kosten van 20.000 kilometer in aftrek brengen, maar heeft naar het oordeel van het hof alleen een zeer algemene specificatie voor 15.425 kilometer ingebracht. Dat is te weinig bewijskracht voor de door bepleite aftrek. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de predikant, zonder inbreuk te maken op de privacy, een rittenregistratie had kunnen overleggen waaruit volgt wat de globale aard en het globale adres is van zijn bezoeken en bijeenkomsten.
Vertrouwensbeginsel
De predikant heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur in eerdere belastingjaren wel de in de aangifte IB/PVV vermelde kosten heeft geaccepteerd en dat dit meebrengt dat er bij hem vertrouwen is gewekt dat die kosten ook in het jaar 2019 in aftrek worden toegelaten. De inspecteur bracht hier tegenin dat in de voorgaande belastingjaren de aanslagen IB/PVV, zonder nader onderzoek, conform de ingediende aangiften zijn vastgesteld.
Naar het oordeel van het hof is voor het vertrouwensbeginsel meer vereist dan de enkele omstandigheid dat een inspecteur de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. Er zullen (bijkomende) omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Het hof is niet gebleken dat er dergelijke (bijkomende) omstandigheden zijn.
Geen schending gelijkheidsbeginsel
De predikant is ook van mening dat hij ten aanzien van zijn collega’s en andere belastingplichtigen ongelijk wordt behandeld. Meer specifiek heeft de predikant gesteld dat de door hem ontvangen vergoedingen kwalificeren als opbrengsten en dat hij hierop slechts de werkelijke kosten in aftrek mag brengen. Volgens de inspecteur is er geen sprake van een ongelijke behandeling omdat onderaan de streep hetzelfde bedrag aan ROW wordt belast. Bovendien is er geen sprake van begunstigend beleid, oogmerk van begunstiging of schending van de zogenoemde meerderheidsregel.
Omdat de predikant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel moet, naar het oordeel van het hof, de predikant aannemelijk maken dat sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen en voorts dat die gevallen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf heeft ondervonden. Uit de overgelegde informatie kan niet kan worden afgeleid dat in die gevallen door de Belastingdienst ermee is ingestemd dat het deel van de vergoeding, waar geen kosten tegenover zouden staan, niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken. Het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van het hof niet geschonden.
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2025:1752
Geef een reactie