Een arbeidsongeschikt geraakte accountant heeft geen recht op teruggaaf van omzetbelasting met zijn persoonlijke bv, oordeelt de rechtbank Den Haag. De man beriep zich op een overeenkomst met de Belastingdienst op grond waarvan de afzonderlijke maten van zijn accountantskantoor ook als ondernemer voor de omzetbelasting zouden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt echter dat de accountant het bestaan van die overeenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke afspraak ook zou gelden voor ex-maten.
Uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2021:517
De accountant was sinds 1993 maat in een maatschap die actief is als accountants- en advieskantoor. Op 26 maart 1999 werd een bv opgericht waarvan hij enig aandeelhouder en één van de drie bestuurders was. Zijn aandeel in de maatschap bracht hij in bij de bv. De activiteiten van die bv bestaan volgens een uittreksel uit de Kamer van Koophandel uit het uitoefenen van een accountants- en belastingadviespraktijk.
Gezondheidsproblemen
De accountant kreeg in de jaren na de oprichting van de bv gezondheidsproblemen, waardoor hij geleidelijk aan steeds minder kon werken en op enig moment volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Eind 2003 werd hij door de maatschap ontslagen, zijn laatste werkdag was op 10 december 2003. Daarna startte de bv een procedure tegen de maatschap om het winstaandeel van de arbeidsongeschikt geraakte ex-maat te verkrijgen. In 2006 ontving de bv € 800.000 van de maatschap en in 2007 nog eens € 900.000. Daarna resteerde nog een vordering van ruim € 1.000.000. Daarover wordt tot op heden geprocedeerd.
Omzetbelasting
Voor de bv werd sinds 2004 aangifte voor de omzetbelasting gedaan. In de jaren tot 2012 werden geringe omzetten aangegeven. De in 2006 en 2007 van de maatschap ontvangen bedragen werden niet in de aangiften vermeld. Vanaf 2012 werd voor de bv geen omzet meer aangegeven. In alle jaren heeft de bv per saldo verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting. Deze teruggaven zijn tot het derde kwartaal van 2017 altijd verleend. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het verzoek om teruggaaf voor het derde kwartaal van 2017 verzocht om nadere informatie. De bv heeft de gevraagde informatie verstrekt. Op basis van deze informatie heeft de fiscus zich op het standpunt gesteld dat de bv geen ondernemer is voor de omzetbelasting. De teruggaaf voor het derde kwartaal van 2017 werd daarom geweigerd. Ook zijn aan de bv naheffingsaanslagen opgelegd, waarbij de teruggaven voor de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 zijn gecorrigeerd.
Bv spant rechtszaak aan
Bij de rechtbank Den Haag draait het vervolgens om de vraag of de bv kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is verder in geschil of de teruggaaf van omzetbelasting is verleend voor voorbelasting die bij de bv in rekening is gebracht voor prestaties die verband houden met eventuele economische activiteiten van de bv. Ook is in geschil of het vertrouwensbeginsel aan naheffing in de weg staat.
De arbeidsongeschikte accountant heeft bij de rechtbank geen succes. Zijn bv beriep zich op een overeenkomst tussen de maatschap en de Belastingdienst op grond waarvan de afzonderlijke maten ook als ondernemer voor de omzetbelasting zouden worden aangemerkt. De rechter oordeelt echter dat de bv tegenover de weerspreking door de fiscus het bestaan van een dergelijke overeenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke afspraak ook zou gelden voor ex-maten.
De bv heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 2012 nog ondernemingsactiviteiten heeft verricht. De enkele e-mail waarin iemand verklaart dat de arbeidsongeschikte accountant haar bijstaat bij haar echtscheiding is daartoe onvoldoende. Andere stukken waaruit die ondernemingsactiviteiten zouden kunnen blijken zijn niet overgelegd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de bv in de betreffende tijdvakken is aan te merken als ondernemer voor de omzetbelasting.
Voor zover de bv stelt dat de aftrek terecht wordt geclaimd omdat de kosten van het procederen rechtstreeks verband houden met de ondernemingsactiviteiten die de bv als maat van de maatschap ontplooide, heeft te gelden dat het procederen ter verkrijging van een winstaandeel van de maatschap geen deel uitmaakt van die ondernemingsactiviteiten.
Vertrouwensbeginsel
De bv heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat de heer [E] van de Belastingdienst in 2007 volledig op de hoogte was van de situatie van de accountant. Toen de heer [E] de teruggaaf verleende voor het vierde kwartaal van 2007 mocht de bv er dan ook op vertrouwen dat zij recht had op aftrek van de omzetbelasting die is begrepen in de kosten van het procederen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Vaststaat dat de heer [E] van de Belastingdienst voor de beoordeling van het verzoek om teruggaaf voor het vierde kwartaal van 2007 heeft verzocht om inkoopfacturen met een omzetbelastingbedrag van € 2.500 of hoger en dat deze facturen door de bv zijn overgelegd. Of de heer [E] ook het ondernemerschap van de bv heeft beoordeeld, is niet bekend. De bv stelt wel dat de heer [E] volledig op de hoogte was, maar dat blijkt nergens uit. De bv heeft daarvoor geen bewijs overgelegd. Uit het enkele feit dat er voor het vierde kwartaal van 2007 een teruggaaf van omzetbelasting is verleend, blijkt dat in ieder geval niet en het gesprek dat de accountant in 2006 zou hebben gehad met onder meer de heer [E] zag – naar de bv zelf stelt – op de vennootschapsbelasting. De bv heeft verder gewezen op het feit dat er ook voor het vierde kwartaal van 2018 een teruggaaf is verleend. Nog daargelaten dat deze teruggaaf geen vertrouwen kan wekken voor het verleden, heeft de fiscus gesteld dat die teruggaaf is verleend nadat de bv een startersaangifte had ingediend. Deze startersaangifte is administratief afgedaan. Dat had weliswaar niet gemoeten, maar van een bewuste standpuntbepaling is geen sprake. Bovendien was de bv toen zij de startersaangifte indiende al op de hoogte van het standpunt van de fiscus omtrent het ondernemerschap.
Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard, oordeelt de rechtbank.
Geef een antwoord