De inspecteur heeft terecht de schulden van een bv onmiddellijk voorafgaand aan een ontvoeging uit een fiscale eenheid gesteld op de bedrijfswaarde, oordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De dochtermaatschappij is volgens de rechter in het zicht van liquidatie ontvoegd. Als dat het geval is worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip de schulden van die dochtermaatschappij gesteld op de bedrijfswaarde als deze waarde lager is dan de nominale waarde van de schuld. De bewijslast daarvoor rust op de inspecteur.
Een moedermaatschappij was enig aandeelhouder in enkele bv’s die samen een fiscale eenheid voor de Vpb vormden. In de jaarrekening 2012 van één van die bv’s was vermeld dat het eigen vermogen per 31 december 2012 € 219.200 negatief was. De schulden van de bv bedroegen op dat moment € 356.179. De aandelen van de bv werden op 20 maart 2013 voor € 1 verkocht aan een bv waarvan de enig aandeelhouder getrouwd is met de uiteindelijk gerechtigde in de moedermaatschappij. De fiscale eenheid tussen de moedermaatschappij en de bv met schulden werd op de datum van verkoop beëindigd.
Naar aanleiding van de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) over het jaar 2013 voor de moedermaatschappij was bij de rechtbank onder andere in geschil tussen de moedermaatschappij en de fiscus of de schulden van de voor een euro verkochte bv bij de ontvoeging uit de fiscale eenheid diende te worden geherwaardeerd. De fiscus vond van wel en de rechtbank gaat daarin mee. De rechtbank is van oordeel dat de dochtermaatschappij in het zicht van liquidatie is ontvoegd. De moedermaatschappij heeft haar stelling dat een doorstart reëel was, onvoldoende concreet gemaakt.
Als een dochtermaatschappij in het zicht van liquidatie wordt ontvoegd, worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip de schulden van die dochtermaatschappij gesteld op de bedrijfswaarde als deze waarde lager is dan de nominale waarde van de schuld (artikel 15aj, derde lid, van de Wet Vpb). De bewijslast dat ontvoeging in het zicht van liquidatie heeft plaatsgevonden rust op de inspecteur.
‘De verkoop van [C BV] , als gevolg waarvan [C BV] uit de fiscale eenheid is ontvoegd, heeft plaatsgevonden tussen gelieerde partijen voor een prijs van € 1. Op dat moment was de jaarrekening over 2012 reeds opgemaakt. Daaruit volgt dat [C BV] een negatief eigen vermogen van € 219.200 had, schulden van in totaal € 356.179 en een negatief resultaat van € 222.017. Verder was [C BV] gebonden aan een huurovereenkomst met een huurprijs van ongeveer € 25.000 per maand en had zij, zoals volgt uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, teveel of ongeschikt personeel. Vervolgens is al ongeveer 4,5 maanden na het ontvoegingstijdstip het formele aandeelhoudersbesluit tot liquidatie genomen en zijn op of vóór 30 januari 2015 de bedrijfsactiviteiten gestaakt. Gelet op al deze omstandigheden in samenhang bezien heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de ontvoeging in het zicht van liquidatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt daarbij op dat liquidatie hier als een materieel begrip dient te worden opgevat. Dat betekent dat niet de formele liquidatie, maar de materiële liquidatie (de definitieve beëindiging van de activiteiten) beslissend is.
4.16.
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat de overtuiging bestond dat [C BV] de potentie had om een rendabele onderneming te worden. Daarbij wijst zij op de expertise van [Y] in de modebranche, het voornemen om een nieuw winkelconcept uit te rollen en het assortiment aan te vullen, de door [C BV] opgestelde prognose, de goede ligging van de winkel en de gunstige huurovereenkomst. Hoewel deze feiten en omstandigheden erop kunnen wijzen dat een doorstart reëel was, zijn deze feiten en omstandigheden te weinig met stukken of anderszins onderbouwd en te weinig concreet gemaakt om hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht in een ander licht te stellen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de ontvoeging niet in het zicht van liquidatie heeft plaatsgevonden.
4.17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de schulden van [C BV] onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging gesteld op de bedrijfswaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat als gevolg daarvan een vrijvalwinst ontstaat van € 150.829.’
Geef een reactie