Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden boog zich over de vraag of de maatschap die een administratiekantoor dreef, is voortgezet dan wel geliquideerd. Dat haalt nogal wat uit voor de wijze waarop de omvang van het vermogen moet worden bepaald.
Van 1 naar drie
Een administratiekantoor was een eenmanszaak maar werd in 2005 een maatschap toen een vennoot zich aansloot. Een werknemer die al jaren in dienst was, trad in 2011 toe tot de maatschap met inbreng van 135.000 euro (als goodwill). In de maatschapovereenkomst werd bepaald dat de drie maten voor 33,33% deelden in het winst of verlies van de maatschap. Dit gold ook voor stakingswinst. Alle maten hadden het recht de maatschap door opzegging te beëindigen.
Geruzie
Eind november 2013 gaf de oorspronkelijke oprichter van het administratiekantoor aan zich te willen terugtrekken uit de maatschap. Hij rekende de twee andere vennoten voor dat hij recht had op een bedrag van € 204.373,-. Zijn maten gingen hier niet mee akkoord. Ook een ingehuurd organisatiebureau wist de drie niet op één lijn te brengen. Daarop liet de laatst toegetreden maat weten dat het haar te veel werd en de maatschap ‘los’ wilde laten, ook omdat zij ‘onvoorwaardelijk en voldoende vanzelfsprekend vertrouwen’ miste.
Overleden en weer opgestaan
Een accountant probeerde te berekenen wat zij aan vergoeding moest krijgen. Ook hierover werd geen overeenstemming bereikt. Hierop lieten de andere twee vennoten weten de maatschap per 31 december 2014 te liquideren. De oorspronkelijk oprichter van het administratiekantoor zette op 1 januari 2015 de activiteiten van de geëindigde maatschap voort onder dezelfde naam, vanuit dezelfde locatie, met de tweede voormalige maat, dezelfde werknemers, dezelfde klanten en met verrekening van voorschotten die door de klant al waren gedaan aan de maatschap.
Eerste rechtszaak
De derde vennoot, de vrouw die eruit was gestapt, kreeg te horen dat voor haar een negatief saldo op de kapitaalrekening van de maatschap resteerde van € 148.176,-. De vrouw begon hierop een gerechtelijke procedure om het haar toekomende bedrag (volgens haar € 204.373,-, te vermeerderen met haar winstaandeel over 2014) op te eisen. Ze voerde daarbij aan dat de onderneming van de maatschap na 1 januari 2015 was voortgezet door haar voormalige maten en dat daarom met haar moest worden afgerekend op ‘going concern’ basis. De opzegging van de maatschap door haar voormalige maten had, stelde zij, alleen tot doel gehad haar aanspraak te dwarsbomen.
Niet geliquideerd
De rechtbank vond weliswaar dat de maatschap per 31 december 2014 was geëindigd, maar ook dat de oorspronkelijke oprichter de onderneming van de ontbonden maatschap feitelijk had voortgezet. Omdat de maatschapsovereenkomst geen bepalingen bevatte over de ontstane situatie, achtte de rechtbank het billijk dat de activa van de maatschap werden gewaardeerd tegen going concern waarde. Een expert berekende dat de derde maat, de vrouw die was uitgetreden, op 31-12-2014 € 11.145,- negatief op haar kapitaalrekening had. Iedere vennoot kwam een bedrag van € 170.102, – aan goodwill toe. Op 14 februari 2018 oordeelde de rechtbank dat de derde maat aanspraak maakte op € 158.957,-. Hij veroordeelde de twee andere maten hoofdelijk tot betaling van dit bedrag, plus zo’n dertigduizend euro aan onkostenvergoeding.
Ook in hoger beroep
De vennoot die de activiteiten van de geliquideerde maatschap had voortgezet ging in hoger beroep. Hij betwiste niet dat de activiteiten van de ontbonden maatschap waren voortgezet maar dat deze niet waren voortgezet ‘zoals bedoeld in de artikel 12 van de maatschapsovereenkomst’. Hij had simpelweg zijn oude eenmanszaak nieuw leven in geblazen. Maar het Gerechtshof ging in dit verweer niet mee. De redenatie zou alleen kunnen opgaan als de onderneming van de maatschap was geliquideerd. Voor liquidatie was echter de medewerking vereist van de derde maat als (ex-)vennoot. ‘Vast staat dat zij niet gekend is in enige liquidatie van het vermogen/de onderneming van de maatschap. Bij gebreke van liquidatie is de conclusie dat de onderneming van de ontbonden maatschap is voortgezet.’
Herrijzenis
Maar de appel werd nog zuurder. Het hof oordeelde niet alleen dat de onderneming van de maatschap is voorgezet maar ook dat het vermogen van de ontbonden maatschap op dezelfde wijze moet worden gewaardeerd als wanneer de onderneming zou zijn voortgezet door een vennoot op de voet van artikel 14, dus met toepassing van de goodwillformule. Ook de grieven van de tweede vennoot, die bestreed dat hij samen met de andere maat de activiteiten had voortgezet, faalden. Wonderbaarlijk of niet, het Gerechtshof zag in de voortzetting van het administratiekantoor dus een pure herrijzenis.
Lees hier de volledige uitspraak.
Geef een reactie