Het Havenbedrijf Amsterdam is vrij om de huurovereenkomst voor een waterperceel met een vanuit een kantoorark opererend administratiekantoor niet te verlengen, heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald. Het havenbedrijf maakt zich niet schuldig aan misbruik van haar bevoegdheid door de overeenkomst niet te verlengen.
Uitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:1506
Schaarse ruimte voor watergebonden bedrijvigheid
Het Havenbedrijf Amsterdam verhuurt het perceel water waar het administratiekantoor haar woonark heeft liggen steeds voor een periode van vijf jaar. In 2017 liet het havenbedrijf echter aan het administratiekantoor weten dat zij de huurovereenkomst na de einddatum van 30 juni 2020 niet zal verlengen. De exploitant en beheerder van het havengebied wees er op dat het administratiekantoor geen watergebonden activiteit uitvoert en wil de schaarse ruimte in de haven beschikbaar hebben voor bedrijvigheid die wel watergebonden is, zoals ligplaatsen voor de binnenvaart.
Rechtbank Amsterdam
Het administratiekantoor legde zich bij die mededeling niet neer en besloot een zaak aan te spannen bij de Rechtbank Amsterdam, nadat het havenbedrijf het bezwaar van het kantoor niet honoreerde. Bij de rechtbank vorderde het kantoor een verklaring voor recht dat het opzeggen van de huurovereenkomst nietig en/of vernietigbaar is en te bepalen dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd voortduurt. Ook werd een veroordeling van het havenbedrijf tot vergoeding van schade gevorderd. De rechtbank ging daar echter niet in mee.
Hoger beroep
Bij het Gerechtshof liet het administratiekantoor in hoger beroep de eis tot schadevergoeding achterwege. Het kantoor stelde ook niet meer dat de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd was, maar tekende alleen nog bezwaar aan tegen het oordeel van de kantonrechter dat de weigering van havenbedrijf om de huurovereenkomst na 30 juni 2020 voort te zetten geen misbruik van recht of onaanvaardbare doorkruising van publiekrecht oplevert.
Geen misbruik bevoegdheid
Ook bij het Hof heeft het administratiekantoor echter geen succes. Voor zover het administratiekantoor heeft bedoeld te betogen dat het havenbedrijf hoe dan ook misbruik van haar bevoegdheid maakt door te weigeren vanaf 30 juni 2020 een nieuwe huurovereenkomst met het administratiekantoor aan te gaan, slaagt de grief niet. ‘Uitgangspunt is dat partijen in de huurovereenkomst en de daarvan deel uitmakende algemene voorwaarden hebben afgesproken dat de huur op 30 juni 2020 eindigt en dat [X] het waterperceel dan zal hebben ontruimd en ter vrije beschikking aan Havenbedrijf zal terug leveren. Het is vervolgens aan Havenbedrijf, als privaatrechtelijke exploitant van het waterperceel, te beslissen hoe zij het waterperceel wenst in te zetten, met dien verstande dat zij de door artikel 3:13 BW getrokken grenzen dient te respecteren. Havenbedrijf heeft aangevoerd dat zij het waterperceel wenst in te zetten voor watergebonden activiteiten en dat er een tekort is aan wachtplaatsen voor de binnenvaart. Zij heeft gemotiveerd betwist dat, zoals [X] heeft betoogd, de eis van watergebondenheid ‘gelet op het overgangsrecht’ niet aan [X] kan worden gesteld. [X] heeft daar te weinig tegenover gesteld. Maar ook als dat anders zou zijn en het voorts zo zou zijn dat, zoals [X] heeft betoogd, met de aanleg van waterplaatsvoorzieningen in de Afrikahaven het tekort aan wachtplaatsen voor de binnenvaart zou zijn opgeheven, valt niet in te zien dat Havenbedrijf haar bevoegdheid om geen nieuwe huurovereenkomst met [X] aan te gaan misbruikt in de zin van artikel 3:13 BW. Meer in het bijzonder is hetgeen [X] heeft aangevoerd als haar belang bij behoud van huur van het waterperceel niet van dien aard en/of gewicht dat er een zodanige onevenredigheid tussen dat belang en de door Havenbedrijf aangevoerde belangen bestaat, dat Havenbedrijf in redelijkheid niet haar bevoegdheid om geen nieuwe huurovereenkomst af te sluiten kan uitoefenen.’
Ook geen onaanvaardbare doorkruising van publiekrecht
‘Ook indien [X] thans wel een ligplaatsvergunning voor haar kantoorark op het waterperceel zou hebben of daarvoor in aanmerking zou komen, kan de grief niet slagen. [X] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de publiekrechtelijke havenmeesterbevoegdheden, waaronder het verlenen van ligplaatsvergunningen, door de gemeente zijn gemandateerd aan de havenmeester van Amsterdam en dat Havenbedrijf organisatorische ondersteuning biedt maar geen bemoeienis of invloed heeft op de uitoefening van die bevoegdheden. Havenbedrijf is dus niet zowel de privaatrechtelijke verhuurder als de publiekrechtelijke vergunningverlener. De doorkruisingsleer waarop [X] zich beroept is daarom niet van toepassing. Ook indien de gemeente enig aandeelhouder is van Havenbedrijf is zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken, niet de situatie aan de orde waarin een overheid naast de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak een privaatrechtelijke bevoegdheid uitoefent. Overigens zou het hebben van een ligplaatsvergunning bovendien niet zonder meer recht op huur van het waterperceel met zich brengen, aangezien als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat, dat de door partijen aangehaalde VOB, uit hoofde waarvan vergunningen worden verleend, ziet op infrastructurele ordening en veiligheid en niet (tevens) op de commerciële exploitatie en ontwikkeling binnen het havengebied waarmee Havenbedrijf als verhuurder te maken heeft.’
Geef een reactie