EY-partner Wouter van Gelderen was enkele jaren geleden betrokken bij een project over geautomatiseerde factuurverwerking en zag dat een collega een van zijn presentaties had gedeeld met Accenture. Dat meldde hij bij een leidinggevende, maar die nam juist tegen Van Gelderen maatregelen: hij kreeg een lager salaris en werd later de laan uitgestuurd. Van Gelderen ziet zichzelf als klokkenluider en raakte sindsdien in een groot aantal juridische procedures verwikkeld met EY.
Arbitragebeding
Tot nu toe bleef dat zonder enig resultaat. De meeste zaken die de voormalige EY’er aanspant lopen stuk op het arbitragebeding dat EY in partnerovereenkomsten opneemt. Door dat beding zijn partners gebonden aan arbitrageprocedures achter gesloten deuren bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). Dat is overigens niet onomstreden. De onafhankelijkheid van het NAI wordt wel betwist en de verliezende partij draait vaak op voor de hoge kosten van de procedure. In een verzetprocedure over de griffierechten die hij moest betalen betoogde Van Gelderen eerder dit jaar nog dat hij zijn tweede huis al moest verkopen om de kosten van alle procedures te kunnen betalen. De rechtbank Oost-Brabant constateerde dat de voormalige EY’er weliswaar ongetwijfeld financieel veel betere tijden heeft gekend, maar dat hij nog steeds het griffierecht kan betalen. Het in het EVRM geregelde recht op toegang tot de rechter is daarom niet in het geding.
Nieuwe zaak bij hof
Toch geeft Van Gelderen het vooralsnog niet op, blijkt uit een nieuwe uitspraak van het hof Den Haag. Bij de rechtbank Rotterdam had hij eerder verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te mogen houden in verband met zijn voornemen een procedure te starten. Maar de rechtbank verklaarde zich onbevoegd vanwege het arbitragebeding. In hoger beroep beriep Van Gelderens advocaat Martine Lem zich maar weer eens op de vermeende ongeldigheid van dat beding, onder meer vanwege de hoge kosten en een gebrek aan onafhankelijkheid bij het NAI.
Onafhankelijkheid NAI
Het hof stelt voorop dat artikel 6:248 BW lid 2 bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarvan is niet gebleken, oordeelt het hof. De voormalige EY-partner “heeft niet onderbouwd dat het NAI of zijn arbiters onvoldoende onafhankelijk zijn. Dat er advocaten van Loyens & Loeff en/of Allen & Overy als arbiter optreden of anderszins betrokken zijn bij het NAI is daarvoor onvoldoende. De door het NAI gehanteerde wijze van benoeming van arbiters […] is naar het oordeel van het hof voldoende waarborg voor de onafhankelijkheid van arbiters. Ook de wet biedt – in de artikelen 1033 Rv (wraking) en 1064 Rv (vernietiging en herroeping) – daarvoor een (aanvullende) waarborg.”
Hoge kosten
Ook het bezwaar tegen de hoge kosten wordt afgewezen: “De kosten van een arbitrage zijn veelal hoger dan die van een procedure bij de overheidsrechter. Desondanks kan het opportuun zijn voor partijen om ter beslechting van geschillen arbitrage overeen te komen. Zo kunnen bijvoorbeeld (door partijen zelf aan te wijzen) arbiters met een specifieke deskundigheid worden benoemd. De omstandigheid dat de kosten van een arbitrage hoger (zullen) zijn dan die van een procedure bij de overheidsrechter wordt in zakelijke verhoudingen in zijn algemeenheid niet in strijd geacht met het recht op een eerlijk proces. Dat in dit geval de kosten van een procedure bij het NAI voor [verzoeker] een onaanvaardbaar hoge drempel vormen, en strijd opleveren met de beginselen van een eerlijk proces, heeft [verzoeker] niet onderbouwd.”
EY: misbruik van procesrecht
In dezelfde procedure bij het hof protesteerde EY tegen de begroting door de rechtbank van de door Van Gelderen aan EY verschuldigde proceskosten. Het accountantskantoor verzocht het hof hem te veroordelen in de volledige proceskosten van de procedure in eerste aanleg (€ 35.066,- exclusief BTW en exclusief kantoorkosten).
EY voerde daartoe in de eerste plaats aan dat de voormalige partner misbruik van procesrecht maakt. In de door hem geëntameerde procedures is inmiddels zeven keer in eerste aanleg en drie keer in hoger beroep geoordeeld dat de overheidsrechter absoluut onbevoegd is vanwege het tussen partijen bestaande arbitraal beding. Ook zou een volledige kostenvergoeding toewijsbaar zijn omdat er sprake is van wanprestatie van Van Gelderen, namelijk een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de arbitrageovereenkomst, en onrechtmatig handelen van zijn kant.
Het hof wijst echter ook dat verzoek af: “Het hof neemt het volgende tot uitgangspunt. Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten kan, ook in een verzoekschriftprocedure, volgens vaste rechtspraak alleen plaats zijn in buitengewone omstandigheden. Daarbij dient te worden gedacht aan onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht. Hiervan is sprake indien het instellen van de vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. De eiser moet zijn vordering dan gebaseerd hebben op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
Tegen die achtergrond is naar het oordeel van het hof geen sprake van de hiervoor bedoelde buitengewone omstandigheden. Het hof heeft daarbij overwogen dat de schending van een arbitrageovereenkomst (de gestelde wanprestatie) op zichzelf onvoldoende grondslag oplevert voor toewijzing van volledige vergoeding van proceskosten. Het hof verwijst voor een nadere motivering naar de hiervoor aangehaalde beschikking van dit hof van 20 december 2022. Evenmin kan worden geoordeeld dat [verzoeker] misbruik maakt van procesrecht of onrechtmatig handelt omdat hij wist of had moeten begrijpen dat zijn beroep op de ongeldigheid van het arbitraal beding geen kans van slagen had. Daarbij betrekt het hof dat ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg bij de rechtbank nog geen uitspraak in een bodemprocedure in hoger beroep was gedaan waarin de onbevoegdheid van de overheidsrechter op grond van het arbitraal beding aan de orde was.”
Geef een reactie