Het kantoor is zich volgens de rechtbank bewust geweest van de aanmerkelijke kans dat door het niet aankruisen van het hokje bij de trustvraag te weinig belasting zou worden geheven. Daarmee heeft het zich naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans de zussen onjuiste aangiften te laten doen, en heeft die kans ook aanvaard.
De vier zussen zijn de cliënten van het belastingadvieskantoor dat de zussen en hun vader adviseert over voorkomende belastingaangelegenheden, met name op het gebied van de inkomstenbelasting. De vader heeft op 23 december 1999 een irrevocable discretionary trust ingesteld op Jersey. De trust kwalificeert als een afgezonderd particulier vermogen (APV). De vader is in 2008 overleden en heeft zijn weduwe en de zussen als begunstigden van de trust benoemd.
De zustermaatschappij van het belastingadvieskantoor dient namens de zussen de aangiften IB/PVV in. Op advies van het belastingadvieskantoor is het hokje bij de vragen of de zussen aanspraken kunnen maken op vermogen in of inkomsten uit een APV niet aangekruist. Ook de vraag of de zussen erfgenaam zijn van iemand met afgezonderd vermogen is niet aangekruist. De inspecteur rekent het vermogen en de inkomsten van de trust aan de zussen toe en legt aan hen (navorderings)aanslagen op en vergrijpboetes, zowel voor de zussen als het advieskantoor.
Toestemmingsprocedure voor opleggen boete
Het belastingadvieskantoor gaat in beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het kantoor is van mening dat de inspecteur verzuimd heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen en dat de inspecteur daarom niet voldaan heeft aan zijn wettelijke verplichting. Het gaat om interne stukken die zien op de toestemmingsprocedure voor het opleggen van een boete. Doordat deze stukken ontbreken kan volgens de adviseur niet worden beoordeeld of de vereiste toestemming voor het opleggen van de boete is gegeven en of de toestemming op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Hoewel de inspecteur heeft erkend dat niet alle stukken zijn overgelegd omdat sommige stukken niet meer reproduceerbaar zijn ziet de rechtbank echter geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden. Uit de stukken die de inspecteur wél heeft overgelegd blijkt onomstotelijk dat de voorgeschreven toestemming is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk geworden dat de toestemming voor het opleggen van de vergrijpboete op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Opdracht om trustvraag niet in te vullen
De rechtbank vernietigt de boetes die daarvoor aan de zussen waren opgelegd omdat het niet correct doen van aangiften hen niet kan worden verweten. En omdat niet is bewezen dat door dat ‘niet doen’ aan hen te verwijten is dat te weinig belasting is geheven over het aan hen toe te rekenen inkomen van de trust. Daarmee staat het vast dat de zussen niet als ‘plegers’ van de aan hen verweten feiten kunnen worden aangemerkt. Van medeplegen door de adviseur kan dan ook geen sprake zijn.
Bij de beoordeling of het belastingadvieskantoor ‘doen plegen’ kan worden verweten stelt de rechtbank dat het niet het belastingadvieskantoor is dat de aangiften van de zussen heeft ingevuld en ingediend. Die werkzaamheden werden verricht door de zustermaatschappij van het kantoor. Wel is komen vast te staan dat het personeel van de zustermaatschappij daarbij de opdrachten en adviezen van (het personeel van) het belastingadvieskantoor volgde en in opdracht van het belastingadvieskantoor onder meer de trustvraag niet heeft aangekruist. Voor zover de boete ziet op het doen plegen van het niet doen van aangiften, is deze dus ten onrechte aan het belastingadvieskantoor opgelegd.
De rechtbank overweegt dat voor wat betreft het onjuist doen van aangiften waardoor te weinig belasting is geheven, aan het belastingadvieskantoor als doen pleger alleen een boete kan worden opgelegd indien het aan (voorwaardelijke) opzet te wijten is dat de aangiften van de zussen onjuist of onvolledig zijn gedaan waardoor te weinig belasting is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het belastingadvieskantoor voorwaardelijk opzettelijk heeft gehandeld bij het ten onrechte adviseren c.q. opdragen dat in de aangiften van de zussen de trustvraag niet moest worden aangekruist.
Vergrijpboete terecht opgelegd, wel gematigd
Het belastingadvieskantoor wist immers dat het hele vermogen van de trust hetzij direct, hetzij indirect aan de zussen was uitgeleend. De adviseur moet hebben beseft dat de trustvraag moest worden aangekruist omdat de zussen de erfgenamen waren van vader die de trust had ingesteld. De adviseur moet daarnaast hebben beseft dat de aanmerkelijke kans bestond dat het vermogen en de inkomsten van de trust aan de zussen zou moeten worden toegerekend op grond van artikel 2.14a Wet IB 2001.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van het belastingadvieskantoor als doen pleger te wijten is dat de zussen onjuiste aangiften IB/PVV hebben gedaan, waardoor bij hen te weinig inkomstenbelasting is geheven. De inspecteur heeft de vergrijpboete dan ook terecht aan het belastingadvieskantoor opgelegd.
NOB-kantoor
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om het gegeven dat het belastingadvieskantoor een NOB-kantoor is in dit geval als strafverzwarende omstandigheid in aanmerking te nemen. Een vergrijpboete van € 60.000,- acht de rechtbank passend en geboden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wordt de boete uiteindelijk op € 48.000,- bepaald. De gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarom het belastingadvieskantoor had gevraagd wordt door de rechtbank vastgesteld op € 3.000,-.
Geef een reactie