Een in 2009 opgerichte BV importeert en verkoopt kleding en bijbehorende accessoires voor een fitnessprogramma onder een geregistreerde merknaam. De BV heeft twee vennoten die aandeelhouder en bestuurder zijn. In 2013 koopt de BV een villa in Amerika. De twee vennoten van de BV verblijven ieder om beurten zes maanden per jaar in de villa. De BV brengt hiervoor geen vergoeding in rekening bij de vennoten. De BV brengt in de jaren 2015 tot en met 2018, jaarlijks € 120.000,- als huisvestingskosten voor de villa in aftrek.
De inspecteur wil, uit coulance, niet verder gaan dan een aftrek van € 30.000,- Hij corrigeert de aangiften Vpb met € 90.000,- voor de genoemde jaren. Daarnaast legt de inspecteur navorderingsaanslagen omzetbelasting op over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015 naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting over die jaren.
BV kan geen voorziening en KER vormen
In geschil voor de rechtbank Gelderland is of de inspecteur terecht de door de BV geclaimde huisvestigingskosten van de villa van € 120.000,- niet in aftrek heeft geaccepteerd. Ook in geschil is of de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de BV geen kostenegalisatiereserve (KER) en geen voorziening kan vormen voor de naheffingsaanslagen OB die aan haar zijn opgelegd.
De BV telt zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de aftrek van de huisvestigingskosten van de villa niet heeft geaccepteerd. En ook dat de inspecteur ten onrechte de vorming van een KER dan wel een voorziening heeft afgewezen. Zij stelt dat zij recht heeft op doorbelasting van huisvestigingskosten van de villa ter grootte van € 120.000,- per boekjaar. Deze huisvestigingskosten bestaan volgens haar uit huur, kosten van telefoon, internet, parkeerkosten en autokosten van in totaal € 10.000,- per maand. De BV doet daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat de inspecteur in de jaren 2013 en 2014 wél de afschrijvingskosten heeft geaccepteerd.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften Vpb 2015 tot en met 2018 niet zijn gedaan. De geclaimde aftrek van huisvestingskosten is terecht niet geaccepteerd, omdat de BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat deze kosten een zakelijk doel voor de onderneming dienen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat voor de jaren 2013 en 2014 geen beoordeling van deze aftrekpost heeft plaatsgevonden. De BV kan ook geen KER of een voorziening vormen voor de aan haar opgelegde twee naheffingsaanslagen omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015, omdat niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde eisen.
Onduidelijkheid over functie villa voor onderneming
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de BV met hetgeen zij heeft aangevoerd en de stukken die zij heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van € 10.000,- per maand, voor het verblijf van de twee vennoten in de villa, een zakelijk belang voor de onderneming dienen. Onduidelijk is (gebleven) wat de functie is van de villa binnen de onderneming. Het is niet inzichtelijk gemaakt dat het verblijf van de twee vennoten in de villa en het aanhouden van de villa van nut is geweest voor de onderneming. Bovendien heeft de BV ook geen facturen, betalingsbewijzen en/of andere schriftelijke bescheiden overgelegd, waaruit blijkt dat de BV deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Afschrijvingskosten in plaats van huisvestingskosten
Voor de stelling van de BV dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de inspecteur de aanslagen Vpb over 2013 en 2014 conform de aangifte heeft opgelegd is volgens de rechtbank meer bewijs nodig. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de BV de indruk is gewekt dat het volgen van de aangifte in een voorafgaande jaar het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Het is niet gesteld of gebleken dat daarvan sprake is. Daarbij komt dat de BV in de jaren 2013 en 2014 de kosten van de villa als afschrijvingskosten heeft opgevoerd en niet, zoals in de jaren waarin beroep is aangetekend, als huisvestigingskosten.
De BV stelt dat voor de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 in 2015, 2016, 2017 en in 2018, ten laste van de winst een voorziening of een KER kan worden gevormd. De rechtbank is van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie de vorming van een voorziening mogelijk is als de toekomstige uitgaven hun oorsprong vinden in de feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongseis). En wanneer de toekomstige uitgaven aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis). En tenslotte dat er ter zake van de toekomstige uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (de zekerheidseis).
Niet voldaan aan zekerheidseis door betalingsonmacht
Gezien deze eisen is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet aan alle eisen is voldaan. In het bijzonder wordt niet voldaan aan de zekerheidseis. De BV heeft namelijk op de zitting verklaard dat voor wat betreft de betaling van de naheffingsaanslagen OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 door de BV een beroep is gedaan op betalingsonmacht. Ook beschikte de BV vanwege de overdracht in 2013 van de onderneming over onvoldoende financiële middelen om de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen OB 2012-2015 te kunnen voldoen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de uitgaven (het betalen van de belastingaanslag) zich zullen voordoen.
Omdat niet wordt voldaan aan de eisen voor het vormen van een voorziening, komt de rechtbank niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of de BV (in het boekjaar 2015) een KER had kunnen vormen. Ook voor het vormen van een KER dient namelijk aan de zogenaamde zekerheidseis te worden voldaan. Omdat dit niet het geval is de vorming van een KER niet mogelijk.
De rechtbank concludeert dat het gelijk aan de inspecteur is en dat de beroepen ongegrond zijn.
Rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2024:6577
Geef een reactie