
In de periode van 2002 tot 2017 houdt een man 25% van de aandelen (90) in een BV die twee supermarkten exploiteert en een groothandel in voedings- en genotmiddelen. De overige 75% van de aandelen is in handen van zijn broer. In 2017 verkoopt de man 40 aandelen aan de BV voor een bedrag van € 250.000,-. De overige 50 aandelen schenkt hij aan zijn broer met toepassing van de doorschuifregeling in de aanmerkelijk belangsfeer en de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet. In 2017 verkoopt de BV één van haar supermarkten aan de man.
Geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven
Na een boekenonderzoek legt de inspecteur de man een naheffingsaanslag IB/PVV 2017 op. In deze aangifte heeft de man geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven in verband met de vervreemde aandelen. Het vervreemdingsvoordeel wordt door de inspecteur vastgesteld op € 246.000,- waarbij de nominale waarde van de aandelen € 100,- per aandeel was. De inspecteur stelt dat op de geschonken aandelen de doorschuifregeling aanmerkelijk belang van art. 4.17c Wet IB 2001 slechts gedeeltelijk toepasbaar is. Volgens de inspecteur is namelijk sprake van duurzaam overtollige liquide middelen.
De inspecteur stelt dat aan de vereisten voor toepassing van artikel 4.17c Wet IB 2001 is voldaan, voor zover de waarde van de aandelen kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen. De inspecteur stelt dat de waarde van de aandelen van de BV conform de commerciële jaarrekening is berekend op € 1.713.189,- (het eigen vermogen en de intrinsieke waarde van de aandelen per 31 december 2016). Volgens hem is hiervan € 1.111.699,- toerekenbaar aan het ondernemingsvermogen.
Liquide middelen zijn overtollig en daarom beleggingsvermogen
Gelet op de aanzienlijke winstreserve wil de inspecteur een bedrag van € 100.000,- van de in totaal € 701.490,- aan liquide middelen bestempelen als ondernemingsvermogen. Dit betekent volgens hem dat de overige liquide middelen van € 601.490,- naar zijn mening duurzaam overtollige middelen betreffen en daarom beleggingsvermogen vormen. De man is van mening dat geen sprake is van duurzaam overtollige liquiditeiten vanwege het beschikbaar moeten houden van de liquide middelen voor de aankoop en verbouwing van een pand.
Gerechtshof den Haag is van oordeel dat de inspecteur bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs heeft kunnen uitgaan van de nominale waarde van € 100,- per aandeel. De man heeft niets aangevoerd waaruit zou blijken dat een andere verkrijgingsprijs moet worden aangehouden. De overdrachtsprijs van de aandelen van € 250.000,- en de verkrijgingsprijs van € 4.000,- maakt dat het hof tot het oordeel komt dat de inspecteur het inkomen uit aanmerkelijk belang op dit punt terecht en naar het juiste bedrag heeft gecorrigeerd.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 4.17c, tweede lid, van de Wet IB 2001 in geval van een overdracht tijdens leven van aandelen die deel uitmaken van een aanmerkelijk belang, niet als een belaste vervreemding wordt aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben, maar nooit meer dan de overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.
Niet in geschil is naar het oordeel van het hof dat de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet IB 2001 van toepassing is. Het gaat er wel om of de op 31 december 2016 aanwezige liquide middelen in de BV van in totaal € 701.490,- tot het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 4.17c van de Wet IB 2001 dienen te worden gerekend. De inspecteur wilde € 100.000,- tot het ondernemingsvermogen rekenen, de man stelde dat ook het restant van het bedrag aan liquide middelen van € 601.490,- als ondernemingsvermogen in aanmerking dient te worden genomen. Het hof oordeelt dat het aan de man is om aannemelijk te maken op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de liquide middelen voor een hoger bedrag tot het ondernemingsvermogen behoren dan de inspecteur in aanmerking heeft genomen.
Verbouwing uit eigen middelen betaald
Uit de gedingstukken is naar het oordeel van het hof op te maken dat de BV in de jaren 2018 tot en met 2020 in het aangekochte pand in totaal € 3.509.335,- (inclusief grond) heeft geïnvesteerd en dat voor het pand een hypotheek van € 2.620.000,- is afgesloten. Hieruit kan volgens het hof worden afgeleid dat de BV een deel van de verbouwing uit eigen middelen (€ 3.509.335,- minus € 2.620.000,- = € 889.335,-) heeft betaald. Het hof acht dat, gelet ook op de betwisting daarvan door de inspecteur, onvoldoende om te kunnen concluderen dat in 2017 het volledige bedrag aan liquide middelen van € 701.490,- voor de verbouwing van het pand nodig was.
Geen verbouwingsplannen en begroting van kosten overlegd
Het hof bevestigt de stellingname van de inspecteur en acht het van belang dat de investeringen in het pand, gezien de oplopende de jaarwinsten van de BV over de jaren 2017 en 2018 van € 809.949,- en € 997.162,- uit de lopende resultaten kunnen zijn betaald. De man heeft geen stukken ingebracht, waaruit blijkt dat in 2017 het de volledige bedrag aan liquide middelen van € 701.490,- voor de verbouwing van het pand nodig was. Er ontbreken bij voorbeeld de verbouwingsplannen en ook een begroting van de te verwachten verbouwingskosten. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het resterende bedrag aan liquide middelen van € 601.490,- als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt dat In beginsel het een belastingplichtige vrij staat liquide middelen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, mits hij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden als een belastingplichtige liquide middelen tot het vermogen van zijn onderneming rekent die duurzaam overtollig zijn en dus in die onderneming geen enkele functie vervullen. Omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het resterende bedrag aan liquide middelen van € 601.490,- als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt, is dus sprake van duurzaam overtollige liquide middelen, oordeelt het hof. De stelling van goedkoopmansgebruik van de man slaagt ook niet.
Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2025:20
Geef een reactie