
Daarom kunnen in principe toch de partnerfaciliteiten in de erfbelasting worden benut.
Een getrouwde vrouw werkt als spreekondersteuner huisarts/doktersassistente ouderenzorg bij een huisartsenpraktijk. In die hoedanigheid ontmoet de vrouw in maart 2014 een patiënt die een spierziekte heeft bij de huisartsenpraktijk. Na een eerste huisbezoek in augustus 2014 verleent zij de patiënt daarna regelmatige basisthuiszorg. In zijn opgemaakte testament van 3 maart 2015 benoemt de patiënt de vrouw als zijn enige erfgenaam.
In april 2015 koopt de patiënt een woning die in juni 2015 aan hem wordt geleverd. Hij blijft echter wonen in zijn oude woning die hij in 1973 had gekocht met zijn echtgenote die in 1995 is overleden. De getrouwde vrouw en haar partner verkopen hun woning in juni 2015 waarbij de vrouw zich inschrijft in het BRP op het adres van de woning die de patiënt heeft aangekocht. In juli 2015 gaan de vrouw en haar partner scheiden.
Samenlevingsovereenkomst met gemeenschappelijk huishouding
In augustus 2015 gaan de vrouw en de patiënt een geregistreerd partnerschap aan. In september 2015 is de woning van de patiënt verkocht met een uitgestelde levering tot 1 februari 2016; hij blijft op dat adres wonen tot zijn dood in oktober 2015. Op 17 november 2015 schrijft de partner zich in op het adres van de door de patiënt aangekochte woning. En op 13 juni 2018 sluiten de vrouw en haar partner een samenlevingsovereenkomst en verkrijgt de partner 1/100ste deel van de woning in eigendom. In de overeenkomst verklaren de vrouw en haar partner dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij sinds 16 november 2015 samenwonen en sedertdien een gemeenschappelijke huishouding voeren.
De vrouw doet op 23 juni 2016 als enig erfgenaam aangifte erfbelasting van de verkrijging van de nalatenschap van haar gestorven patiënt (erflater). Daarbij past zij de vrijstelling en het lage tarief voor fiscale partners toe. De inspecteur gaat daar niet mee akkoord en legt haar een navorderingsaanslag erfbelasting op. Hij merkt de verkrijging van de vrouw uit de nalatenschap van erflater voor de erfbelasting aan als een verkrijging van een ‘derde’, en neemt de partnervrijstelling terug. Hij verleent de vrijstelling voor overige verkrijgers als bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel 4°, letter f, van de Successiewet 1956.
Enige motief geregistreerd partnerschap is belastingbesparing
In geschil voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of de inspecteur terecht de partnervrijstelling en het partnertarief heeft teruggenomen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag erfbelasting terecht aan de vrouw is opgelegd, omdat sprake is van fraus legis. Hij voert aan dat het enige motief voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap belastingbesparing was en een reële affectieve relatie tussen de vrouw en de erflater ontbrak.
De vrouw betwist dat sprake is van fraus legis en voert aan dat het geregistreerd partnerschap tussen haar en de erflater veel meer dan alleen fiscale betekenis had. Er was sprake van een liefdevolle affectieve relatie die lang had moeten duren, en waarbij samenwoning tussen haar en de erflater was beoogd.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat de vrouw en de erflater een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Het aangaan van een geregistreerd partnerschap of een huwelijk leidt er, blijkens een bewuste keuze van de wetgever, toe dat de geregistreerd partners en gehuwden direct en zonder nadere vereisten, aangemerkt worden als elkaars partners in de zin van de Successiewet 1956.
Langstlevende partner dient verzorgd achter te blijven
De Successiewet kent aan de partner van een erflater bij een erfrechtelijke verkrijging (onder meer) een ruime partnervrijstelling toe en vervolgens lage(re) belastingtarieven (10 tot 20 procent over de verkrijging na vrijstelling). Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de gedachte achter deze partnerfaciliteiten is dat de langstlevende partner bij het overlijden van de ander verzorgd achter dient te blijven en zo ongestoord mogelijk kan voortleven.
Verder is het zo, naar het oordeel van de rechtbank, dat een belastingplichtige in beginsel vrij is, om ter bereiking van een op zichzelf reëel en zakelijk doel, een weg te bewandelen die voor haar fiscaal het minst belastend is. Het staat belastingplichtigen dus ook in beginsel vrij om ter besparing van belasting een geregistreerd partnerschap of huwelijk aan te gaan.
De grens van die vrijheid wordt echter overschreden als met het oogmerk van belastingverijdeling het aangaan van het geregistreerd partnerschap als kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot moet worden aangemerkt. Daardoor wordt gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet, ook al brengt het geregistreerd partnerschap naar de letter van de wet toepassing van, in dit geval, de partnerfaciliteiten mee.
Fraus legis niet bewezen
De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat aan de vereisten van fraus legis is voldaan, rust op de inspecteur. De inspecteur dient aan te tonen dat voor de vrouw het hoofdzakelijke doel van het aangaan van het geregistreerd partnerschap belastingverijdeling betrof én zij daarmee een weg heeft gekozen die moet worden aangemerkt als kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daar niet in is geslaagd. De inspecteur heeft er weliswaar op gewezen dat de vrouw in de civielrechtelijke procedure heeft gesteld dat zij geen affectieve relatie met de erflater onderhield en het partnerschap puur uit fiscale overwegingen was aangegaan. De vrouw heeft gemotiveerd aangevoerd dat de door de erflater aangekochte woning verbouwd werd zodat ook de erflater zijn intrek daar zou kunnen nemen.
Met hetgeen zij heeft aangevoerd over haar psychische gesteldheid heeft zij, naar het oordeel van de rechtbank, gemotiveerd betwist dat de samenwoning met haar partner tijdens en na het partnerschap met de erflater een aanwijzing is dat zij nog steeds een affectieve relatie had met haar partner. En dat het geregistreerd partnerschap met de erflater geen realiteitszin had.
Kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de aard van de relatie (mantelzorgrelatie, partnerrelatie of een andere affectieve relatie) niet geheel duidelijk is geworden, niet aannemelijk is geworden dat de relatie zodanig was dat het geregistreerd partnerschap kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot was. Er is een goederengemeenschap ten behoeve van samenleven tot stand gebracht en niet aannemelijk is dat de aan dit partnerschap verbonden plichten geen reële betekenis konden hebben. Het beroep op fraus legis slaagt daarom niet.
De inspecteur stelt tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het hof overweegt dat niet kan worden ontkend dat in dit geval met het aangaan van het geregistreerd partnerschap erfbelasting is bespaard. Maar voor de toepassing van het leerstuk van fraus legis is, naast het doorslaggevend oogmerk om erfbelasting te besparen, vereist dat het aangaan van het geregistreerde partnerschap in strijd met doel en strekking van de Successiewet komt. Naar het oordeel van het hof, is daarvan geen sprake.
Weliswaar heeft het partnerschap gelet op de ziekte van erflater slechts een korte tijd geduurd, maar het hof acht, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk gemaakt dat het geregistreerde partnerschap van elke reële praktische betekenis ontbloot was. Het hof neemt daarbij enkele omstandigheden in aanmerking. Zoals de aankoop van een huis door erflater waarin hij volgens het oorspronkelijke plan verzorgd zou kunnen worden door de vrouw, de verbouwing daarvan, de verkoop van het huis van erflater en de aanwezigheid in de weekenden van erflater bij de vrouw thuis.
De inspecteur stelt voor het hof nog dat de vrouw tijdens die periode waarin zij de geregistreerde partner van erflater was, feitelijk partner van haar eigen partner is gebleven. De vrouw weersprak dat door te stellen dat zij met haar partner al lange tijd geen affectieve band had, zoals gebruikelijk is in een huwelijk, maar dat zij door haar psychische toestand niet alleen kan zijn en hulp nodig heeft, reden waarom zij en haar partner na het overlijden van erflater weer zijn gaan samenwonen.
Van belang of zorgverplichting reële betekenis heeft
Het hof acht die verklaring geloofwaardig en overweegt dat zelfs als een geregistreerd partner daarnaast feitelijk een affectieve relatie met iemand anders heeft, dat niet af doet aan de zorgverplichting van die geregistreerde partner jegens zijn of haar partner. Waar het om gaat is enkel of die zorgverplichting geen reële betekenis kan hebben en daarvan is in dit geval geen sprake.
De vrouw heeft onder overlegging van bewijs, verklaard dat zij een moeizame geestelijke gesteldheid heeft en dat het gezien deze gesteldheid nodig is dat iemand haar bijstaat in haar dagelijkse doen en laten. Haar partner gaf haar die bijstand vóór het geregistreerd partnerschap met erflater en is haar die bijstand na het overlijden van erflater weer gaan geven.
Het hof is van oordeel dat het gezien de omstandigheden te ver voert om aan te nemen dat het in strijd met doel en strekking van de SW 1956 zou zijn om de partnerfaciliteiten aan de vrouw toe te kennen. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen en het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Geef een reactie