
Een man die in 1995 overlijdt was in gemeenschap van goederen gehuwd met zijn echtgenote. Na het overlijden van vader woont de zoon samen met zijn moeder tot haar overlijden in 2019. Bij testament heeft de vader over zijn nalatenschap beschikt en zijn echtgenote tot zijn enig erfgenaam benoemd. De moeder benoemt bij testament de zoon en zijn broer ieder tot de helft tot haar erfgenamen. In de nalatenschap van hun vader doen de zoon en zijn broer een beroep op hun legitieme portie.
In de aangiften erfbelasting die de zoon indient na het overlijden van zijn moeder vermeldt hij dat zijn moeder aan hem en zijn broer een schuld had van € 294.615,- en doet hij een beroep op de partnervrijstelling van artikel 1a, lid 1, van de Successiewet 1956. In zijn voornemen tot afwijking van de aangifte stelt de inspecteur het schuldig gebleven erfdeel vast op € 67.614,-. De inspecteur weigert de toepassing van de partnervrijstelling omdat de zoon bloedverwant is in de eerste lijn en de partnervijstelling dan niet van toepassing is.
Goederenrechtelijke aanspraak
Na bezwaar te hebben gemaakt tegen de aanslag en na de uitspraak op bezwaar van de inspecteur gaat de zoon in beroep bij de rechtbank Den Haag. Omdat de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaart gaat de zoon in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. In geschil is of sprake is van een “schuldig gebleven erfdeel” en zo, ja of deze te laag is vastgesteld en of de zoon recht heeft op de partnervrijstelling in plaats van de aan hem toegekende vrijstelling voor kinderen die niet door de overledene worden onderhouden.
Het hof overweegt dat het testament dat door de vader is opgemaakt onder oud erfrecht ( voor het op 1 januari 2003 geldende erfrecht) en de nalatenschap is opengevallen onder oud erfrecht. De zoon en zijn broer hebben aanspraak gemaakt op de legitieme portie. Naar oud recht hield dat in dat zij als legitimarissen erfgenamen werden en aanspraak kregen op de goederen uit de nalatenschap (de goederenrechtelijke aanspraak) en niet zoals onder het met ingang van 1 januari 2003 geldende recht (artikel 4:63 BW) een vorderingsrecht (een vordering in geld) op het vermogen van erflater.
De stelling van de zoon dat hij door het inroepen van de legitieme portie inzake de nalatenschap van zijn vader een vorderingsrecht op zijn moeder zou hebben gekregen wegens overbedeling van zijn moeder en dat over die vordering rente zou moeten worden berekend, is daarom, naar het oordeel van het hof, niet juist. Omdat geen sprake is van een vorderingsrecht wordt niet toegekomen aan de stelling van de zoon dat het vorderingsrecht op een hoger bedrag moet worden gewaardeerd vanwege een hogere waarde van de voormalige echtelijke woning op sterfdatum van vader. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vraag of rente zou moeten worden berekend over de vordering.
Mantelzorgcompliment
De zoon komt ook niet in aanmerking voor toepassing van de partnervrijstelling omdat hij bloedverwant in de rechte lijn is van zijn moeder en omdat de uitzondering dat één van de bloedverwanten een mantelzorgcompliment ontvangt niet meer van toepassing kan zijn omdat per 1 januari 2015 de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) is vervallen.
Het hof overweegt dat in artikel 1a, lid 1, aanhef en letter d, SW 1956, is bepaalt dat voor de toepassing van de SW 1956 en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen voor de in het tweede lid bedoelde periode slechts als partner worden aangemerkt indien zij geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn. Een uitzondering op dat artikel wordt gemaakt als een van deze bloedverwanten het zogenoemde mantelzorgcompliment (een uitkering voor mantelzorgers als bedoeld in artikel 19a WMO) heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant, aan die bloedverwant verleende zorg.
De stelling van de zoon, dat hij aan de voorwaarden voldoet voor een mantelzorgcompliment als de WMO nog had gegolden omdat hij altijd alles voor zijn moeder heeft betaald en voor haar heeft gezorgd en dat dus materieel is voldaan aan de eisen voor een mantelzorgcompliment, slaagt niet voor het hof. Het gegeven dat de tekst van artikel 1a, lid 4, van de SW 1956, nog tot 1 januari 2021 in ongewijzigde vorm is blijven bestaan, ondanks het vervallen van het mantelzorgcompliment in de WMO, maakt niet dat die tekst dan wel van toepassing zou zijn.
Het hof overweegt verder dat vanwege het vereiste dat het mantelzorgcompliment moet zijn genoten in het kalenderjaar voorafgaand aan het overlijden van de zorgontvangende, de partnervrijstelling per 1 januari 2016 op grond van de wettekst geen toepassing meer kan vinden voor mantelzorgverleners. Noch uit de tekst van artikel 1a, lid 4, van de SW, noch uit de wetsgeschiedenis is op te maken dat de zoon in aanmerking komt voor de partnervrijstelling omdat vaststaat dat hij geen mantelzorgcompliment heeft ontvangen. De aanslag is daarom niet in strijd met de tekst van de SW 1956 vastgesteld.
Lawfulness en legitimate claim
Het hof kan een bepaling van de SW 1956 toetsen aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het hof stelt hierbij voorop dat volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens belastingheffing een aantasting vormt van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon moet in overeenstemming met het nationale recht zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) dienen.
Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Indien het daarbij niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Daarom moet er een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaan tussen het, legitieme, doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
Volgens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever onderzocht of een alternatief kon worden geboden voor de regeling in de SW die gekoppeld was aan het mantelzorgcompliment van artikel 19a van de WMO, maar heeft hij geen alternatief gevonden. Het hof is van oordeel dat de wetgever de hem in verband met artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden door na het vervallen van de WMO per 1 januari 2015 geen alternatief voor mantelzorgers in de SW op te nemen. Ook kan niet gesteld worden dat de keuze van de wetgever om geen alternatief in te voeren, evident zonder redelijke grond is. Het bepaalde in artikel 1 EP eist niet dat het vervallen van een wettelijke regeling als de partnervrijstelling voor mantelzorgers gepaard gaat met overgangsrecht dat voorziet in een vorm van eerbiedigende werking.
Geadopteerde kinderen
Als argument voor de partnervrijstelling stelt de zoon nog dat geadopteerde kinderen wel in aanmerking kunnen komen voor toepassing van de partnervrijstelling omdat zij geen bloedverwanten in rechte lijn zijn. Hij wil vervolgens gelijk worden behandeld met hen en doet daarvoor een beroep op gelijke behandeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 EVRM. Naar het oordeel van het hof houdt de zoon er geen rekening mee dat ook een geadopteerd kind ingevolge artikel 1:229 jo. 1:3, lid 1, BW bloedverwant in rechte lijn is.
Het hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.
Geef een reactie