Een vrouw die onder andere een administratiekantoor drijft heeft bij de rechtbank Noord-Nederland geen succes met haar zaak tegen de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die de fiscus voor het jaar 2015 oplegde. De rechter is het met de Belastingdienst eens dat er geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij is onder meer relevant dat er geen bedrijfsplan is en er geen gegevens van marktonderzoek zijn. Ook heeft de vrouw geen begroting gemaakt. Uit de resultaten sinds 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen voordeel worden afgeleid.
Uitspraak: ECLI:NL:RBNNE:2021:3359
De vrouw drijft in 2015 twee ondernemingen. Een administratiekantoor en een onderneming die zich richt op het trainen/opvoeden van Sennenhonden, inclusief een webshop. Sinds 2008 is met uitzondering van één jaar steeds een negatief resultaat behaald. In geschil is of er sprake is van een bron van inkomen.
Administratiekantoor eerder wel als bron van inkomen geaccepteerd
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een bron van inkomen. Ze is van mening dat de vraag of sprake is van een bron van inkomen moet worden beoordeeld op basis van de informatie die tot en met 2015 beschikbaar is en niet op basis van de resultaten van latere jaren. De fiscus heeft gedurende de jaren 2000 tot en met 2014 de met het administratiekantoor behaalde resultaten als bron van inkomen geaccepteerd en heeft nooit gevraagd om een bedrijfsplan of een marktonderzoek. De Belastingdienst had volgens de vrouw eerder moeten aangeven een ander standpunt in te nemen en had ook beter moeten motiveren waarom er geen bron van inkomen is. Van de activiteiten die ze met haar webshop verrichtte, is de objectieve voordeelsverwachting volgens de vrouw een gegeven. Ook het feit dat zij in 2016 een bedrijfspand heeft gekocht is volgens haar een aanwijzing dat er in 2015 sprake was van een bron van inkomen.
Standpunt Belastingdienst: geen objectieve voordeelsverwachting
De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een bron van inkomen, ook niet in de jaren vóór 2015. Volgens de fiscus ontbreekt de objectieve voordeelsverwachting gelet op de resultaten uit eerdere jaren, mede bezien in het licht van hetgeen over latere jaren bekend is geworden. De fiscus voert aan dat uit de cijfers blijkt dat de omzet veelal gelijk is aan de inkoopkosten. Er ontbreekt een winstmarge. Alleen dat is al een reden waarom er geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, voert de Belastingdienst aan. Daarnaast heeft de vrouw geen berekeningen en cijfers overgelegd waaruit de objectieve voordeelsverwachting blijkt.
Juridisch kader
De rechtbank overweegt dat, wil er sprake zijn van een bron van inkomen, volgens vaste jurisprudentie onder meer redelijkerwijs moet zijn te verwachten dat de bron – eventueel in de toekomst – een positieve opbrengst zal geven. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
Bewijslast
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast dat sprake is van een bron van inkomen op de vrouw rust. Zij moet aannemelijk maken dat er sprake is van een bron van inkomen. Het is niet zo, zoals ze lijkt te menen, dat het aan de Belastindienst is om te bewijzen dat er geen sprake is van een bron van inkomen.
Rechter geeft fiscus gelijk
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij objectief gezien een positieve opbrengst zou kunnen behalen met beide activiteiten. Zo is er geen bedrijfsplan en er zijn geen gegevens van marktonderzoek. Ook heeft eiseres geen begroting gemaakt. Uit de resultaten sinds 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen voordeel worden afgeleid. De rechtbank deelt niet de opvatting van de vrouw dat wie een webshop start altijd objectief voordeel verwacht. De vrouw heeft verklaard dat zij ongewoon hoge kosten heeft gemaakt buiten haar toedoen en dat bij het wegstrepen van die hoge kosten de opbrengst wel positief zou zijn geweest, maar ook daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij objectief bezien een positieve opbrengst zou kunnen behalen met de activiteiten. De rechtbank verwijst daarbij naar de door de vrouw gemaakte berekeningen waaruit valt af te leiden dat – in elk geval in de jaren 2012 tot en met 2015 – de (inkoop)kosten van beide activiteiten afzonderlijk veelal ongeveer gelijk zijn aan de omzet of deze zelfs overtreffen.
Het beroep is dan ook ongegrond.
_______________________________________________________________________________________________________________________
Geef een reactie